Rousseau, Jean-Jacques – Overpeinzingen van een eenzame wandelaar

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

L.J. Veen (1994) 144 pagina’s

 

Achterin het boek staan noten die verwijzen naar pagina’s maar in de tekst wordt niet aangegeven of er bij een passage een noot geraadpleegd kan worden. Laten we zeggen: bijzonder! Onzin natuurlijk, dit is belachelijk, alsof een asterisk een tekst zou verkrachten. Ik lees de uitgave uit 1994, voortreffelijk vertaald door Leo van Maris.

In de eerste wandeling beklaagt Rousseau zich over zijn lot, voortdurend beschimpt en belaagd te worden door zijn medemens. Het blijft echter gissen naar de achterliggende redenen. Rousseau ontpopt zich hier als een ware complotdenker! Hij neemt afstand van de vijandige wereld en houdt zich vanaf dat moment uitsluitend nog met zichzelf bezig. Hij vergelijkt zichzelf met Montaigne met dit verschil dat Montaigne zijn essays voor anderen schreef waar Rousseau uitsluitend nog voor zichzelf schrijft.

Tijdens de tweede wandeling krijgt Rousseau een ongeluk en maakt hij een vrouwelijke adspirant-schrijfster duidelijk wat hij van vrouwelijke schrijvers vond. Wat hij daarvan vond vermeldt hij niet dus het zal niet veel goeds geweest zijn. En voor het overige koestert ook nu de hele wereld zware wrok jegens de schrijver. Enigszins larmoyant, lijkt het wel. Gelukkig kan Rousseau vertrouwen op de Heer: “God is rechtvaardig. Hij wil dat ik lijd en Hij weet dat ik onschuldig ben”. Ter zijner verdediging moet ik hier wel opmerken dat de pers zeer ongunstig over hem schreef en toen na zijn ongeluk het gerucht ging dat hij dood was waren er zelfs kranten die dat toejuichten!

De derde wandeling is een lange jeremiade van de ellende die de jonge schrijver heeft moeten doorstaan zonder dat hij ook maar ergens concreet wordt en aangeeft voor wat voor dilemma’s hij kwam te staan. Een nauwelijks leesbaar zelfbeklag zonder dat hij ook maar een stap verzet, althans nergens in de tekst is  sprake van een nader bepaalde wandeling.

Tijdens de vierde wandeling herinnert de schrijver zich een leugen uit zijn jeugd maar vertelt ons niet waar die leugen betrekking op had. Wel meldt hij dat hij zijn fouten nooit gewoon vond en dat zijn morele besef hem steeds de juiste weg wees en dat zijn geweten zijn oorspronkelijke integriteit behouden had.

Maar in diezelfde alinea beweert hij dat wie vals geld geeft aan een man aan wie hij niets verschuldigd is, de ander weliswaar bedriegt maar niet besteelt. Tja, wat is dit nu voor een merkwaardige filosofie?

Over de omgang met waarheid volgt een warrig betoog dat hij vervolgens wel weer kernachtig samenvat: “Liegen ten eigen bate is bedrog, ten bate van een ander oplichterij, met de bedoeling schade te berokkenen laster. Liegen zonder voordeel of nadeel is geen liegen, maar het vertellen van verzinsels”.

Vermoeiend te lezen, deze ogenschijnlijk uitputtende analyse van waarheid en rechtvaardigheid. Maar ik zou van Rousseau willen weten hoe hij het kind beoordeelt dat op de vraag van zijn ouders of hij zijn broertje heeft zien zondigen (tegen een willekeurig ouderlijk gebod of verbod) in strijd met de waarheid verklaart niets gezien te hebben omdat het kind, dat zijn ouders wel degelijk respecteert, zijn broertje niet verraden wil.

Ook nu weer roemt Rousseau zijn eigen nobele karakter. Het is op het randje van wat we aanvaardbaar vinden maar het best wat bescheidener gekund.

In de vijfde wandeling beklaagt Rousseau zich er opnieuw over dat hij misschien wel de enige ter wereld is die door zijn lot tot afzondering is gedwongen. Zou het hem geholpen hebben als hij had geweten dat er driehonderd jaar na zijn dood nog steeds een Rousseau Denkmal op het Peterinsel staat en dat hij zoals vandaag door mij gelezen wordt? Laten we niet vergeten hoe de pers over hem schreef en er waren genoeg voorgangers en priesters die hem op hun kansels verketterden.

Al gauw wordt dit een heel fraaie episode waarin Rousseau zich gelukkig waant en zich overgeeft aan botanie. En daar werkelijk prachtig over schreef. De mooiste passages uit dit merkwaardige boek. Toch zou hij er maar zes weken verblijven. Hij realiseert zich dat het maar weinigen gegeven is echt en waarlijk te genieten en dat genot vast te houden, eindeloos te koesteren. Hij bleek te onrustig om zijn eigen aanwijzingen over het waarachtige genieten op te volgen.

Tijdens de zesde wandeling denkt Rousseau na over weldoen en hij maakt het zichzelf wel erg moeilijk door te stellen dat wie goed doet, goed moet blijven doen omdat de ontvanger daar op is gaan rekenen. Hij eindigt zijn overpeinzingen op deze manier: “Want ik heb heel weinig goeds gedaan, dat geef ik toe, maar de wens kwaad te doen is nimmer bij mij opgekomen en ik betwijfel of er één mens ter wereld is die werkelijk minder kwaad heeft gedaan dan ik”.

In de zevende wandeling, inmiddels de zestig gepasseerd, vertelt Rousseau dat hij het botaniseren heeft opgegeven, hij verkocht zijn herbarium en zijn boeken, en hij ging zich toeleggen op het kopiëren van muziek om later alsnog terug te keren naar het beschrijven van de flora. Boeken die hij belangrijk vond leende hij en schreef hij over, hij kon ze niet kopen. Door deze hartstocht voor bloemen en planten kan hij haat- en wraakgevoelens van zich af laten glijden.

Rousseau schrijft nadenken niet leuk te vinden en liever te mijmeren. Zelf vind ik mijmeren ook een aangenaam tijdverdrijf maar ik merk ook dat mijmeren structuur ontbeert en niet tot konklusies leidt. En een konklusie is een stepping stone voor de volgende stap in je denken.

En opnieuw gewaagt Rousseau van het treurigste lot dat hem ten deel is gevallen dat ooit een mens heeft getroffen.

Tijdens zijn achtste wandeling blijkt alles relatief: “Toch was ik overal gevierd en gewild, werd ik overal hartelijk ontvangen en gekoesterd. Ik had niet één vijand, niemand was mij kwaad gezind, niemand was jaloers op mij”. Het maakte hem echter niet gelukkig. De slachtofferrol lag hem beter, zo lijkt het.

Rousseau (1712-1777) mag dan een complotdenker avant la lettre geweest zijn en daarnaast iemand die zichzelf voortdurend in alle toonaarden beklaagde en daarnaast iemand die een behoorlijke dunk van zichzelf had, hij was in zekere zin een uomo universale: hij componeerde muziek en schreef opera’s en toneelstukken, hij botaniseerde en schreef filosofische werken. Hij werkte als muziekleraar, tolk en lakei. Hij schreef artikelen voor de Encyclopedie van Diderot, nog zo’n geweldenaar! Hij bekleedt gouverneurschappen en kopieert bladmuziek. Hij schreef enorm veel en raakte in conflict met de autoriteiten, hij verwekte aardig wat kinderen die allemaal werden afgestaan en dan reisde hij ook nog eens van hot naar her en onderhield op tal van plaatsen liaisons amoureuses. Hij werd 65 jaar.

De achtste wandeling is weer één uitgerekte jammerklacht. Natuurlijk, Rousseau kwam in conflict met de autoriteiten en ja, die achterlijke dominee in Môtiers hitste zijn kudde op die prompt de ruiten van de schrijver ingooide maar hij werd nooit verbannen, dat deed hij zelf. Rousseau was notoir achterdochtig en hypochonder buitendien, de slachtofferrol lag hem het beste.

En in de negende wandeling gaat hij vrolijk verder. Hij stuurde al zijn kinderen naar het vondelingenhuis maar ”ik geloof niet dat er ooit iemand meer dan ik van gehouden heeft kleine kinderen samen te zien spelen en ravotten en dikwijls sta ik op straat of langs promenades stil om met een belangstelling die ik verder bij niemand anders waarneem naar hun kwajongensstreken en spelletjes te kijken”. Gelooft u hem? Deze kindervriend?

En doodleuk verklaart Rousseau dat hij zich bij zijn beslissing al zijn kinderen in het vondelingenhuis af te leveren heeft laten leiden door de angst dat hun een lot te wachten stond dat vele malen erger was en dat bij elke andere aanpak vrijwel onvermijdelijk zou zijn”. En hij voegt er dan aan toe dat hij zelf zijn kinderen niet kon opvoeden en dat de moeder er vast en zeker een puinhoop van zou hebben gemaakt. Tja, hij schrijft dit zelf allemaal zo op. Ik wil maar zeggen, Rousseau wekt graag de indruk dat hij zichzelf onder het fileermes legde maar hier heeft hij dan toch echt prutswerk geleverd en een loopje met de waarheid genomen. Het is bijna grotesk als hij hierna allerlei anekdotes oprakelt waarin hij verrukt was door de aanblik van spelende kinderen.

De tiende wandeling bevat een prachtige liefdesverklaring aan mevrouw de Warens die enorm veel voor de jonge Rousseau betekende. Zij was zijn weldoenster, tutor en vanaf 1732 zijn minnares, hij noemde haar mamman.

Maar hoe ik hier en daar ook mag twijfelen aan deze Jean-Jacques Rousseau, hij is een geweldenaar aan wiens integriteit ik niet wil twijfelen. En schrijven kan hij! Ik ga me zeker ook op zijn Bekentenissen werpen ook al is dat met bijna 800 pagina’s een forse uitdaging.

 

Enno Nuy
Maart 2023

 

2023-03-04T16:23:16+00:00