Slauerhoff, Jan Jacob – Logboek Slauerhoff

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

Dagboeken & reisverslagen
Samengesteld en bezorgd door Hein Aalders en Menno Voskuil
Nijgh en van Ditmar, 287 pagina’s

 

In Logboek Slauerhoff zijn dagboekaantekeningen en reisverslagen van de rusteloze schrijver en dichter Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) samengebracht. Fraai uitgegeven ook. En vanaf de eerste pagina word ik opnieuw gegrepen door deze intrigerende man die een, zo schijnt het toch, moeizaam leven leidde en zich nergens thuis voelde, niet op het land, niet in zijn vaderland, niet op zee of in den vreemde. Nu ja, het lijkt erop dat hij zich toch het meest aangetrokken voelde tot China. De man die van zichzelf schreef: Alleen in mijn gedichten kan ik wonen…

We gaan meteen op reis en lezen dat Slauerhoff Rotterdam ‘een filister stad’ noemt. Hoe anders moet die stad er uit hebben gezien dan de kosmopolitische metropool van vandaag! Hoe zou hij het Rotterdam van vandaag, honderd jaar later hebben gewaardeerd? We kunnen er slechts naar gissen.

Al snel worden we geconfronteerd met de somtijds wat problematische houding die Slauerhoff innam tegenover joden en negers. In een dagboeknotitie Een bezoek aan Makallah getiteld schrijft hij: “De negers stoten hese geluiden uit, hun brede witte tanden flikkeren in hun roofdiermonden…”. En een pagina verder: “Bewonen deze sluwe Arabieren en barbaarse negers die majestueuze, van hoogstaande bouwkunst getuigende paleizen?”

We zijn in China aangeland als Slauerhoff verhaalt over Port Arthur, Dairen, Swatow en meer nog, steden in de premoderne tijd in dat verre, dat magisch verre oosten. Een genot om de verslagen van de rusteloze dichter te lezen. Wat opvalt is dat hij het bij voortduring over ‘wij’ heeft waaruit je wellicht kunt afleiden dat hij niet vaak alleen erop uit trok. Tenzij hij de pluralis majestatis hanteerde maar we kunnen dat niet weten. Een fraaie beschrijving is deze: “Want in China beheersen de doden met hun machtige graven alomtegenwoordig de bodem en de geesten met hun lusten en lagen het luchtruim. Wat houden levenden dan nog over: uitgemergelde velden en overvolle steden”.

Of wat te denken van deze natuurbeschrijving waar de Amerikanen, aldus de dichter volkomen blind voor zijn: “De lucht vertoont alle tinten van karmijnrood tot kopergroen; tussen de zwarte eilanden rijst de maan, eerst zelf een zachtgeel groeiend eiland lijkend, dat eindelijk losraakt van de kim en zuiver afgerond de lucht in gaat. In de veranda onder het gedempte licht der lantarens is het eenzelfde kleurenspel, maar minder harmonieus, van rode nekken en gekleurde jerseys.”

Op 1 november 1926 voert Slauerhoff in zijn dagboek naast een wulpse Engelse en een aftandse Chinees ook een poenige jood op. Maar zijn dagboekaantekeningen zijn zeer de moeite waard, juist omdat ze soms zo enigmatisch zijn. Luister eens naar deze prachtige overpeinzing: “Misschien is ‘t waar, leef ik te laag en moet de wellust voor mij nog belichaamd zijn. Waarom is de vorm van het wezen de schoonste welks ziel soms beminnelijk, soms verachtelijk, maar nooit superieur en olympisch is, die altijd spint om de man in ‘t web te vangen, listig lieflijk vleiend, klevend. Bij ‘t losrukken worden altijd grote stukken opperhuid uitgerukt. Hoevele littekens draagt de vrije niet in zich.”

Grappig dat de dichter het op 21 november van hetzelfde jaar heeft over ‘de enigste uitkomst’! Zou dat niet ook al in 1926 een pleonasme geweest zijn? En is op dezelfde dag niet ook ‘somnabulistisch’ gewoon fout? Dat ‘enigste’ keert overigens wel vaker terug in de teksten Slauerhoff, kennelijk was men gewoon die uitdrukking te gebruiken. Overigens blinkt Slauerhoff wel vaker niet uit in grammaticaal voorbeeldig proza, hij lijkt soms wat slordig. Ach wat zou ‘t, de beschrijving van de Borobudur, enkele dagen later, is weer wonderschoon en poëtisch.

En wat te denken van deze prachtige passage op 2 februari 1927: “Het zilveren net over de zee wordt allengs dunner alsof het snel versleten beschaamd werd ingehaald door de verblekende maan. Dan blijft de zee alleen onder een donker licht, een licht van voor de schepping, dat nog zweeft. Dan kiemt een koperen vlek in het golvend brons die zich snel uitzet, totdat een kern zich vormt en boven de kim stijgt in een smalle azuren spleet om terstond weer te verdwijnen in een loodgrauwen chaos waarvan het niet is te zien of het wolken of bergketens zijn”.

En echt onvergetelijk is deze zin: “Wordt de zwerver in de nacht wakker dan kan hij ongezien uitsnikken in het floers en de nacht zal hem troosten, aaien over het hoofd en zeggen: “ Al eeuwen ben ik eenzaam in de ruimte. Denk aan mijn eenzaamheid, vergeet de uwe””.

Medio 1927 mijmert de dichter over de verschillen tussen Oost en West: “Als de keuze gaat tussen bezit en niet-bezit kiest men niet-bezit, dus Rusland. Kiezen tussen Oost en West, nog steeds het Westen al is het bourgeois en rottend. Kiezen tussen kosmopolitisme en nationalisme, het laatste; het eerste is veelzijdige vervlakking, het laatste geconcentreerde vereniging en verdieping. Het eerste is een vlakte, het tweede een mijn. Maar men vindt dan aan één kant Rusland, West-Europa, Holland. Wie reimt sich das zusammen? Een Hollandse West-Europese communistische geest, hoe ziet het daarbinnen uit? Chaos”.

Voorwaar, ik zou hier en daar een andere keuze maken. Maar dat bezit corrumpeert, dat zag Slauerhoff feilloos in, dat dan weer wel. We zijn intussen aangeland in Macau waar Slauerhoff wel tienhonderd (!) rickshaws ziet.

Verhalend over dit ten onder gaande Macau vertelt Slauerhoff aan de voet van de oudste vuurtoren van China: “Een Portugees, een Ier, een Pool, een Hollander, een Spanjaard. Een algemeen zwijgen houdt drukkend lang aan. Dan gaat het licht op en langs de stralen ziet geloof ik elk vanaf deze verlaten en bedreigde plek verlangend naar hun land en samen naar Europa, dat misschien ook over enige decenniën geen Europa, geen groter vaderland meer zal zijn”. Acht, wat een prachtig proza en hoe kon de dichter zo goed voorvoelen wat spoedig het treurig lot van het Avondland zou zijn?

Prachtig is het gedicht Fogo, dat aldus eindigt:

Maar na een uur is het weer verleden.
Het schip is uit zicht,
Het eiland ligt
Onder zijn wolken in onvruchtbare vrede.

Het schip is een schim, aan de horizont,
En tussen hen zinkt,
Van tranen omkringd,
De dag, gebroken en moribond.

Op zijn eerste vaart naar Zuid Amerika treft de dichter drie Argentijnse gratiën aan op zijn schip… “maar met Amerikaanse geest en te Joodse neus”. Ja, ja, die Slauerhoff! Maar dezelfde wist ook uiterst fraai een Duitse Braziliaanse te beschrijven: “zij heeft een oneindige kleurschakering: het groene jasje met grasgroen dasje waarin zij dekgolf speelde en zich beweeglijk verveelde terwijl haar weelde de hete blikken streelde”. Schitterend toch? Maar haar stem staat de dichter niet aan en hij vermoedt dat ze ook geen ‘cultuur’ heeft, jammer toch dat zoveel vrouwen geen gevoel voor ‘beschaving’ hebben.

En als hij negers tegenkomt in dat zuidelijke continent ziet hij godsdienstwaanzin in hun ogen en belijden dezulken de katholieke religie “als hun eigendom”. Het kwam geen moment bij Slauerhoff op dat zijn mateloze vooroordelen zijn beoordelingsvermogen fors vertroebelden.

En prompt komt hij ze wéér tegen: “De drie arendsneuzige gratiën zijn dan beter, maar is er enig fond? Nuances van ras tot ras gaan toch niet over.” Ik vraag me van de weeromstuit af wat Slauerhoff van de nazi’s had gevonden. Gelukkig, denk ik dan maar, werd hij niet oud genoeg. Ik hoop maar dat zijn ‘beschaving’ hem zou hebben gered, behoed voor een beschamende faux-pas.

Vrouwen. Slauerhoff had serieuze moeite zich tot hen te verhouden. Of hij plaatste ze op een enorm voetstuk of hij stelde onmogelijke eisen. Zo schrijft hij: “Een sculptuur van marmer werkt meer op de zinnen dan de gestalte levend, warm en bewegend, wanneer het leven onder deze opperhuid mij onverschillig of weerzinwekkend is”. Om twee zinnen later over Lenie Eerland-van der Goes te schrijven: “waarom heeft Lenie zoveel van een zachte zon, maar die door nevelen schijnt en wel mildheid maar geen warmte geeft, wel een zachte glans maar geen regenbogen, wolkenverschieten? Hoe lief maar hoe weinig durvend toegespitst en uittartend. Een echte Germaanse”.

Als hij in 1930 in Bahia Brazilië een processie bijwoont, schrijft hij: “Maar voor alles kronkelt zich steeds weer die dikke zwarte slang, met negers dik gemest, en ik zal werkelijk de galavoorstelling van de Opstanding in Bahia moeten bijwonen, om dit monster te kunnen vergeten”. In Afrika verkeert de Fransman naar het schijnt, althans zo laat reporter Slauerhoff ons weten, graag met negerinnen maar voor de Duitser en de Oostenrijkers geldt: Mit Frauen fremder Rassen soll man nicht den Leib beflecken. Nou, daar dacht Jef Geeraerts heel anders over!

Aan de slavernij ging Slauerhoff niet licht voorbij en hij stelt onomwonden dat de vaderlandse geschiedschrijving het hier fors af laat weten. Zijn bronnen vermeldt hij niet maar Slauerhoff was op de hoogte van de bedenkelijke prestaties van de Hollanders op dit terrein.

In 1934 schrijft Slauerhoff over zijn verblijf in Casablanca en komt hij in het grote postkantoor als twee Duitsers daar binnenlopen: “De een zag eruit als een nachgedunkelter Schrumpfgermane, een gelukkige term waarmee Goebbels landgenoten die, evenals hij, niet Germaans en struis, eerder semitisch en miezerig van uiterlijk zijn, sauveert”. Hij had zich dus al wel in Goebbels verdiept! Maar zie hoe hij zelf hier ‘joods’ met ‘miezerig’ combineert!

En lees in zijn beschrijving van Barbados maar eens hoe Slauerhoff werkelijk over negers denkt. Dat is niet fraai en je vraagt je af waarom hij zo negatief moet zijn, zo neerbuigend ook. Waar zijn onfrisse gedachten hun oorsprong vinden, we komen het niet te weten. Jammer dat de door mij zo bewonderde dichter/schrijver zich zo laat gaan.

Opmerkelijk zijn toch de volgende overpeinzingen van de schrijver/dichter tijdens zijn verblijf op Trinidad: “Misschien komt er een tijd, dat ieder toerist zwijgend en zwetend bezig is met eigen filmtoestellen, geluidopnemers en reproductietoestellen, waarvan wij nu nog geen vermoeden hebben. En misschien komt het nog zover dat men geen toerist meer hoeft te zijn en alles thuis kan zien”.

En voor ik weet sla ik alweer de laatste pagina van dit prachtige en fraai geïllustreerde boek om. Lof voor de samenstellers Hein Aalders en Menno Voskuil. Gelukkig heb ik nog het verzameld proza van Slauerhoff liggen zodat ik tenminste Such is life in China en Het leven op aarde kan herlezen. Ik verheug me er nu al op. Eigenlijk wonderlijk hoe goed, ja zelfs heerlijk leesbaar Slauerhoff honderd jaar na dato nog is! En ik blader nog eens door het fotokatern in die prachtige Slauerhoff biografie van Wim Hazeu, die ik zeker ook nog eens ga herlezen. Want Slauerhoff blijft intrigeren, zijn onrust lijkt zo goed invoelbaar. En ik herinner me nog de beschrijving van het huwelijk van de dichter met de danseres, dat huwelijk dat een metafoor voor zijn leven leek! En telkens weer maakt die ene foto van Slauerhoff op zijn sterfbed enorme indruk. De man die dichtte:

Ik had het leven me anders voorgesteld.
Meer als een spel van nauw betoomde krachten.
Van grootse passies en vermetel trachten,
De groote trek, de worsteling met geweld.

Ja, ik weet het zeker, Slauerhoff blijft toch echt een van mijn favoriete dichters en schrijvers. Hij is al bijna honderd jaar dood maar wat een genot om hem, ook ondanks zijn af en toe onbegrijpelijk nare beschrijvingen van negers en joden, ook vandaag te blijven lezen!

 

Enno Nuy
Januari 2024

2024-01-25T12:05:41+00:00