Fulbrook, Mary – Een kleine stad bij Auschwitz
De Bezige Bij, 414 pagina’s
Deze studie richt zich feitelijk op de Duitsers die het nazibewind mogelijk maakten, uitvoerden en ervan profiteerden. Mensen die niet behoorden tot de daders, slachtoffers of omstanders. Mensen die niet primair belangstelling hadden voor het door de nazi’s gewenste resultaat, maar zonder wiens inzet, houding en mentaliteit moorden op de schaal van de Holocaust niet mogelijk zou zijn geweest. Fulbrook stelt zelfs dat dit een van de belangrijkste factoren was die de Holocaust mogelijk hebben gemaakt. Centraal staat Udo Klausa, de Landrat van Bedzin, een agglomeratie van ongeveer 250.000 inwoners. De verdedigingsrede van Klausa, die na de oorlog nota bene directeur werd van een organisatie die de zorg had voor psychiatrische inrichtingen, jeugdwerk en gehandicaptenzorg, was vooral dat hij weliswaar officieel als ‘onmisbaar’ was betitteld maar dat hij merendeels niet aanwezig was ten tijde van de groter nazimisdaden in zijn district omdat hij op die momenten opgeroepen was voor actieve militaire dienst.
De moeder van Fulbrook was vriendin van de latere echtgenote van Klausa. Fulbrook, petekind van deze “tante”, kende het gezin en hield er contact mee, ook toen ze niet meer in hetzelfde land woonden. Toen zij uiteindelijk ontdekte welke rol en positie Klausa tijdens de oorlog werkelijk had gespeeld en bekleed, begon zij aan het onderzoek dat tot dit boek leidde. Fulbrook onderzoekt relatief kleine details van een specifieke in omvang beperkte regio, aangaande een enkel individu. Dat wat de geschiedenis is ingegaan als de Holocaust is nagenoeg onverklaarbaar, schrijft zij. Maar daar zijn wel enkele kanttekeningen bij te plaatsen. Zeker van een historicus mag je enige distantie verwachten en de bibliotheek aangaande deze episode is inmiddels immens. Groot en verscheiden voldoende om toch tot een plausibele duiding van deze gruwelijke geschiedenis te kunnen komen. Fulbrook maakt melding van een ‘denkstuk’ dat Klausa kennelijk voor zichzelf heeft geschreven, onmiddellijk na beëindiging van de oorlog in juli 1945 en komt met interpretaties daarvan. Dat is jammer, ik had dat stuk graag in zijn geheel willen lezen om er zelf mijn konklusies uit te trekken.
Zijn Rasse und Wehrrecht is wel op internet te vinden en daaruit blijkt zonneklaar hoe doordrongen Klausa was van de racistische theorieën die destijds opgeld deden. Zijn verdediging dat hij niet anders kon, dat het lidmaatschap van de NSDAP en het aanhangen van zeker gedachtengoed onvermijdelijk was voor wie een militaire of bestuurlijke carrière ambieerde, dat hij uiteindelijk nooit een echte nazi was geweest is wel heel erg ongeloofwaardig. Terecht merkt Fulbrook op dat er in de aanloop naar de oorlog zoveel momenten waren waarop weldenkende lieden als Klausa in de voetsporen van Sebastian Haffner hadden kunnen treden. Ze deden dat echter niet, ondanks de Nacht van de Lange Messen, de Anschluss, de Kristallnacht enzovoort. Wie die gebeurtenissen zonder gevolgen voor het persoonlijke leven liet passeren kan achteraf niet met behoud van geloofwaardigheid verklaren dat men zich niet heeft gerealiseerd hoe moorddadig het regime van Hitler was. Zelfs het feit dat Klausa overtuigd katholiek was, niet bepaald een aanbeveling in nazikringen, kon hem er niet van weerhouden het regime te blijven steunen om zijn persoonlijke ambities te kunnen bevredigen.
Ook de functie van Landrat was nadrukkelijk een functie in dienst van de rassenpolitiek van Hitler. Fulbrook: “De Landrat had geen persoonlijke bemoeienis met fysiek geweld, maar in allerlei kort daarvoor geannexeerde districten waren Landräte bezig met het vertalen van rassenbeleid in maatregelen die rechtstreeks in het bestaan van mensen ingrepen”. Tussen 1945 en 1996 zijn er – aldus Fulbrook – meer dan honderdduizend rechtszaken aanhangig gemaakt tegen vermoedelijke ‘daders’ tijdens het nazibewind. In slechts zevenduizend zaken is een uitspraak gedaan. Wel erg veel beklaagden zijn weggekomen met als belangrijkste verweer “Befehl ist Befehl”, stelt Fulbrook en daar is weinig tegenin te brengen. Zo heeft het jaren geduurd voor de onteigening van Joden als een misdaad werd gekwalificeerd en ook de slachtoffers van homofobie uit de nazitijd werden pas in de jaren zestig als slachtoffer erkend.
Ik weet niet goed raad met dit boek. En vraag me al lezende voortdurend af of deze Landrat Klausa wel zo’n lijvige studie waard was. Bij tal van voorvallen probeert Fulbrook aan te tonen dat het niet aannemelijk is dat Klausa daarvan niet op de hoogte was en dat zijn pogingen zijn onschuld te beargumenteren met “ik was er immers niet bij” geen hout snijden maar ze valt wel zeer veelvuldig in herhaling en vele voorbeelden zijn meer van hetzelfde. Of het nu over germanisering gaat, over arrestaties en transport, over voedsel en distributie, uiteindelijk was de Landrat daarvoor als hoogste bestuurder in de regio verantwoordelijk. Fulbrook beschrijft op al die terreinen welke wandaden en tragedies zich daar voordeden en herhaalt telkenmale haar argumentatie dat Klausa ervan op de hoogte moet zijn geweest. Bovendien zijn er vele verklaringen van de autoriteiten die Klausa officieel als onmisbaar verklaarden voor het uitvoeren van bestuurlijke taken inzake het Judenfrei maken van Bedzin. Veel meer ‘bewijs’ is nauwelijks nodig, zou je zo zeggen. Maar Fulbrook blijft talloze andere incidenten aanhalen waarbij ze geen hard bewijs voortvloeiend uit historisch onderzoek op tafel weet te leggen en telkenmale niet verder komt dan de plausibiliteit van de verklaringen van Klausa zelf ter discussie stellen.
Het boek heb ik dan ook niet uitgelezen. Fulbrook weet haar studie goed te documenteren en heeft zich ingespannen tal van meer en minder relevante details te verzamelen ter adstructie van haar verhaal. Maar haar onderwerp zelf – welke rol speelde Klausa nu precies? – blijft volledig steken in aannames en constructies achteraf. Wat mij betreft een mislukte studie, waarvoor een aanleiding lijkt te ontbreken. De moeder van de auteur was bevriend met de echtgenote van Klausa maar dat gegeven op zich biedt te weinig houvast. Klausa heeft het een en ander van zijn persoonlijke geschiedenis op papier gezet maar daar wordt niet letterlijk uit geciteerd. Fulbrook maakt niet duidelijk waarom niet. Ze beschuldigt Klausa ervan een selectief geheugen te hebben maar komt in haar weerlegging van diens lezing van achterhaalbare feiten nergens verder dan: “Het kan niet anders of Klausa moet op de hoogte geweest zijn van…”. Kortom, Fulbrook blijft steken in circumstantial evidence. En dat is voor een geschiedkundige studie, een reconstructie uiteindelijk toch veel te mager.
Enno Nuy, november 2013