Macfarlane, Robert – De laatste wildernis

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

De Bezige Bij, 341 pagina´s

 

Eerder schreef ik over De oude wegen van Robert Macfarlane. Inmiddels is een tweede boek van hem verschenen, De laatste wildernis. Wat mijn waardering betreft kan ik kort zijn: ook dit is weer een schitterend boek, geschreven door iemand die goed kan kijken en die zich tijdens zijn wandelingen laat leiden door overpeinzingen die precies en nauwkeurig zijn, relevant en tegelijkertijd verrassend. Macfarlane gaat op zoek naar landschappen die nog niet dor de mens zijn bezoedeld of aangetast, om heel snel tot de slotsom te komen dat er vrijwel geen plek meer op aarde is waar de menselijke aanwezigheid nog niet is doorgedrongen. Zelfs in moeilijk toegankelijke spelonken of zeegrotten treft hij zwerfvuil en plastics aan.

Macfarlane wandelt en herinnert zich, herinnert zich zijn ouderlijk huis, zijn vader, met liefde geschreven passages. En zoals hij al jong van zijn ouders leerde verzamelt hij op al zijn reizen stenen, stokjes, schelpen en tal van andere artefacten die hem helpen zich die tochten later te herinneren. We weten dat grote delen van Groot Brittannië en Ierland bedekt waren met bossen. Maar toen rond 4000 voor Christus de landbouw zijn intrede deed, werden die bossen grotendeels gekapt. Door mensen. Zo zijn vele landstreken die wij nu menen te mogen kenschetsen als ongerepte natuur, reeds duizenden jaren geleden door de mens aangetast, in de meest directe zin. Houtkap. En zoals honden tegen bomen plassen, laten wij nu overal ons zwerfvuil en plastics achter en veroorzaken we klimaatverandering als de grootste bedreiging van de natuur. Nog maar kort geleden, in de negentiende eeuw werd de bevolking van bijna geheel noordelijk Schotland met geweld uit land en huis verdreven om de weg vrij te maken voor grootschalige schapenteelt. Nu denken we dat die schapen onlosmakelijk met dat landschap verbonden zijn maar dan zijn we toch echt te kort van memorie.

Al eeuwen zijn wouden en bossen van essentieel belang voor de verbeelding, schrijft Macfarlane en wanneer bossen weggekapt worden, verdwijnen er niet alleen bijzondere dieren en planten maar gaan ook unieke herinneringen, unieke manieren van denken verloren. Macfarlane verzet zich dan ook tegen Socrates die meende dat hij van het landschap en de bomen niets kon leren, van mensen in de stad wel. Hoe anders dacht W.H. Auden hierover: “Een cultuur is niet beter dan haar bossen”, waarschuwde hij in 1953. Prachtig is ook de geschiedenis van de iep en de beruchte iepziekte die uit de VS naar Engeland overwaaide om aldaar bijna de gehele ieppopulatie te vernietigen. De iep werd toch al met de dood geassocieerd, de sterke zijtakken van de iep bleken uitstekend te voldoen als galg. En om een of andere reden was de iep lange tijd de favoriete houtsoort onder lijkkistenmakers.

Gaandeweg realiseert Macfarlane zich dat echt maagdelijk land niet meer te vinden is in Groot Brittannië en Ierland, de mythe van zuiverheid houdt geen stand. Hij merkt op dat als de verwondering eenmaal uit onze gedachten over het land is verdwenen, wij onherroepelijk  verloren zijn. En plotseling realiseer ik mij dat dit boek geschreven is voor de Bas Harings van deze wereld, voor al die mensen die menen dat we met wat minder biodiversiteit ook wel uit de voeten kunnen. Als Macfarlane zich op de Ben Hope realiseert dat de berg volstrekt onverschillig is aangaande zijn lot en wanneer hij tijdens heldere nachten omgekeerde hoogtevrees ervaart als hij naar de sterren kijkt, stelt hij vast dat het ons mensen steeds meer moeite kost ons voor te stellen dat we deel uitmaken van iets wat buiten onze horizon ligt. “We zijn gaan geloven in een dwaalleer van afzijdigheid, een humanistisch geloof dat de mens anders is; we verzetten ons als het even kan tegen alles wat ons eraan herinnert dat de wereld groter is dan wijzelf en dat we er deel van uitmaken. In bijna alle opzichten zijn we ons gaan afkeren van onze gevoelsrelatie met de natuur”. Heel fraai vat hij dit beeld samen in een steen die hij van een rivierbedding opraapt om vervolgens de bewegingen waaraan die steen onderhevig is, op een rijtje te zetten: de draaiing van de aarde om zijn as met ruim elfhonderd kilometer per uur, de aarde die om de zon draait met honderdenzevenduizend kilometer per uur, de opwaartse precisiebeweging van de aardas in de inerte ruimte en tot slot het uitdijen van het universum met een snelheid die zelfs die van het licht overstijgt.

Macfarlane troost zich met de gedachte dat de natuur ons uiteindelijk zal overleven. Wilde natuur ging ons vooraf en zal na ons verdwijnen weerkeren. En hij eindigt dit fenomenale boek als volgt: “Ook hier, op ruim een kilometer van de stad waar ik woonde, was nog ongerepte natuur. Ze werd belaagd door wegen en gebouwen, een groot deel verkeerde in gevaar en een klein deel lag op sterven. Maar op dat ogenblik leek het land te zinderen van woest licht”.

 

Enno Nuy

augustus 2013

2018-11-02T12:10:27+00:00