Nescio – de uitvreter en andere verhalen

Nescio – de uitvreter en andere verhalen
Nijgh en van Ditmar, 167 pagina’s

 

De Uitvreter begint met de klassiek geworden openingszin: “Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter”.
“Het woei nog al, dien ochtend; er stond een flink koudje wind en het water liep met witte koppen.” Een groot deel van de charme van Nescio is gelegen in zijn taalgebruik. Lees toch deze ongekend fraaie passage eens: ‘Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z’n as en vervolgde z’n baan om de zon en had er geen weet van. Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof ‘t zonder die moeite, die zorg en dat verdriet geen avond zou worden’.

Het woordje ‘hij’ vervangt de schrijver het liefste door gewoon ‘i’ en na een klinker prutst hij er net als in de spreektaal een ‘n’ tussen, zoals in ‘groette-n-i’. Maar terug naar het verhaal over Japie de uitvreter die graag op andermans zak teert maar even zo vaak zijn geluk ook elders zoekt. Japie is onaangepast, niet geschikt voor enige vorm van een dienstverband en behept met een onrustige geest. Japie leeft in het nu en geeft zijn ogen goed de kost en hij neemt de tijd om de wereld om hem heen op te merken, gade te slaan, waar te nemen. Japie kende zijn plaats in het licht van de eeuwigheid en omdat hij ongevoelig was voor luxe, weelde, regelmaat of zekerheid stak hij vermoedelijk heel wat meer van het leven op dan zij die geld, welstand of ambities koesterden. En toen hij eenmaal vond dat het welletjes was… enfin, die laatste zin vind ik geniaal: “Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven”. Wat een verhaal! Geschreven, nota bene, in 1909-1910!

Titaantjes opent met die al even klassieke zin: “Jongens waren we – maar aardige jongens”. Jongens die nog droomden, die de wereld zouden veranderen, jonge revolutionairen met een hekel aan de gevestigde orde. We komen hetzelfde groepje tegen als in de Uitvreter. Behalve Japie natuurlijk want die was doodgemoedereerd al uitgestapt. Maar, schrijft Nescio: “Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen”.

En na zes jaar keert de schrijver weer: “Doch al had ik van den toren kunnen vliegen naar de verten, dan zou ik slechts gevonden hebben, dat de verte het nabije was geworden en opnieuw zou mijn hart naar de verte getrokken hebben.” En: “Wie kan z’n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?” Ook ikzelf was ooit een Titaantje, alles zou ik anders doen maar het was de verbeelding aan de macht, we brachten niets tot stand en werden al gauw wat we jaren daarvoor misprijzend ‘burgerlijk’ hadden genoemd. Jongens waren we, maar aardige jongens.

In Het dichtertje zit God in de trein naar Delft en overpeinst het lot van de mens: “Er is geen troost in de deugd en er is geen troost in de zonde”. Het verhaal is bijna hallucinant en vertelt van het leven van een eenvoudige kantoorklerk die van een mooier leven droomt waarin hij een groot dichter is en een groots en meeslepend leven leidt. Maar het loopt allemaal anders en eindigt dramatisch. Hoe het ook zij, we komen wel dit prachtige sfeerbeeld van de stad tegen: “De zon scheen weer, ze zag de huizen in ’t licht en de boomen en den gouden schijn in ’t water. Den treurwilg zag zij gelen, zijn takken hingen, ze trokken naar ’t water in doodstille gele aanbidding hingen ze er stom boven en zagen ’t gele licht in den vijver. De wollige witte wolken zeilden in den vijver, ze schoven voor den blauwen hemel, maar dekten hem niet. Zo staan de treurwilgen in  de stad in de vroege lente, materialisatie Gods tusschen de klompige huizen, die zoo hoog zijn, en ze wekken ’t verlangen, dat geluk is en verdriet”.

Ook in Mene Tekel komen we de vrienden van weleer weer tegen. Bavik, Hoyer, Bekker en Koekenbakker. Ze snappen niks van de wereld, een teken aan de wand zien ze niet. En voordat je het weet is de tijd voorbij gegleden. En nog zo’n heerlijk verhaal is Een lange dag waarop twee vrienden een trein nemen naar nergens en ‘s avonds weer terugkeren in de stad, eten en roken en elkaar naar huis brengen, ze lopen maar heen en weer en praten onzin met elkaar, of quasi wijsgerig en vroeg in de ochtend vindt de ik eindelijk zijn slaapbank, hij droomt nog even van gras en paarse bloemen, de zon, een sloot en telegraafpalen, hij hoort den plons van den eerste kikker in de sloot en valt dan eindelijk in slaap. We schrijven januari 1919.

Nescio was, is en blijft een cultheld in het land van de literatuur en dat is meer dan terecht. deze verhalen zijn meer dan een eeuw oud en nog steeds leesbaar als waren ze gisteren geschreven. De schrijver werd als Jan Hendrik Frederik Gröhnloh geboren in 1882 en stierf in 1961. Zijn eerste publicatie verscheen in 1911. Wat heb ik genoten van dit boek, wat een heerlijke taal en wat een prachtige manier om verhalen te vertellen. Ik ga onmiddellijk de biografie van Lieneke Frerichs kopen.

 

Enno Nuy
Oktober 2025