Brouwers, Jeroen – Stoffer & Blik
Uitgegeven bij Atlas, 2004, 231 pagina’s
In het woord vooraf bij deze bundel schrijft Brouwers: “Wat ik in de loop der jaren over het een en ander zoal heb opgemerkt bevindt zich intussen in de muil van de tijd, waarin ik vandaag of morgen zelf terecht zal komen om te worden vermalen.” Bedoelt de door mij en vele anderen zo bewonderde en in 1940 geboren schrijver hier te zeggen dat hij zijn einde voelt naderen? Moge God het verhoeden. Dat hij stoffer en blik hanteerde om nog wat herinneringen uit vervlogen tijden te boek te stellen stemt tot dankbaarheid, waarover straks.
Maar het mag niet zo zijn dat wij spoedig niets meer van hem zullen vernemen. Ik weet het, de schrijver heeft zichzelf niet bepaald in acht genomen en met name de fles te frequent en te fluks gehanteerd maar dat hoeft niet per definitie tot een te vroegtijdige dood te leiden. En zolang Brouwers nog niet malende is en de laatste dagen van zijn leven niet smachtend naar poesjes door hoeft te brengen, moet hij vooral door gaan met stoffer en blik. Of liever nog eens zo’n mooie roman als Geheime kamers schrijven.
In Stoffer & Blik blikt Brouwers terug op zijn eerste jaren bij uitgeverij Manteau in Brussel. Veel daarvan hebben we in eerder werk van hem reeds kunnen lezen maar zoals hij in zijn woord vooraf schrijft: “…wilde ik er toch nog enige zaken aan toevoegen: ter inkleuring, verduidelijking, aanvulling, completering.” En zo schotelt hij ons in zeven hoofdstukken zijn herinneringen aan Angèle Manteau, Ward Ruyslinck, Theo Oegema van der Wal, Marnix Gijssen, Karel Jonckheere en Herman Teirlinck voor. Dit is geen boek voor insiders of uitsluitend interessant voor wie enigszins op de hoogte is van de naoorlogse Vlaamse literatuur. Ook zonder die kennis is dit weer een buitengewoon lezenswaardig werk van Brouwers. Hij is soms genadeloos in zijn analyses en oordeel, met een fileermes worden karakters ontleed maar – en de eerlijkheid gebiedt hier op te merken dat daaromtrent wel verschillend wordt gedacht – hij slaat nergens door. Hij mag nog zoveel kritiek op zijn lijdend voorwerp hebben, telkens weer geeft hij er blijk van ook oog te hebben voor de aardige of verrassende aspecten van de beschreven persoon(lijkheid). Soms leidt dat tot innemende en aandoenlijke, soms tot ronduit hilarische anekdotes.
Eén uitzondering evenwel en die betreft Ward Ruyslinck. Zoals gezegd, ook wie Ward Ruyslinck niet kent en nimmer iets van hem las, zal ontsteld staan van hetgeen Brouwers hier beschrijft, boekstaaft en onderbouwt. Want dat is een andere zeer in het oog vallende eigenschap van Jeroen Brouwers, hij beschikt over een waanzinnig groot archief en weet zijn beweringen steevast te onderbouwen met heldere verwijzingen naar eigen of andermans archieven, publicaties, boeken enzovoorts. Ward Ruyslinck wordt hier genadeloos onderuit gehaald en na lezing van dit hoofdstuk schaam je je er bijna voor dat je ooit wél iets van hem las en zelfs in meer of mindere mate waardeerde. Ik héb Ward Ruyslinck gelezen maar dat was in de jaren zeventig van de vorige eeuw; een groot schrijver leek hij mij niet en hij boeide nauwelijks. Maar hetgeen Brouwers hier te berde brengt is ronduit schokkend. Wie nieuwsgierig werd, die kope zich dit boek en zal bemerken dat het ook om al die andere hoofdstukken buitengewoon lezenswaardig is. De andere scribenten die hij beschrijft komen er gelukkig veel beter van af en het verhaal over Karel Jonckheere is zowel ontroerend als hilarisch. Met liefde en respect wordt deze schrijver geportretteerd en ontleed op een zodanig innemende wijze dat je hem zijn gebreken graag
vergeeft. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de eenzaamheid van Angèle Manteau en Theo Oegema van der Wal. O zeker, Brouwers heeft niets op met de overigens nog steeds levende Angèle (ze is over de negentig inmiddels) en ofschoon hij haar vele verwijten maakt, klinkt ook mededogen door.
De stijl van Jeroen Brouwers is als vanouds: precies en nauwkeurig geformuleerd, dan weer karig, dan weer weelderig met een prachtig gevoel voor het weergeven van sfeer zoals in de zin “Het Bergveld in Gooik was een zeer aangenaam huis, omringd door geruis en geritsel van bomen en het Gezelleaanse ‘schuifelen’ van vogeltjes in verder absolute, volmaakte stilte.” Je ziet het huis, je hoort de natuur.
Het zal u duidelijk zijn, ik houd van Brouwers. Laat de man honderd jaar of ouder nog worden. Stoffer en blik moeten nog veelvuldig gehanteerd. Ik hecht belang maar vooral een zeer groot genoegen aan deze stofjes en kruimels. Meer nog Brouwers, meer nog.
Enno Nuy 2004