Brouwers, Jeroen – Cliënt E. Busken

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

Atlas Contact, 257 pagina’s

 

Een nieuwe roman van Jeroen Brouwers, misschien wel zijn laatste. Ik kijk uit naar ieder nieuw boek van deze grootste schrijver van het Nederlands taalgebied. En ook dit keer word ik niet teleurgesteld, wat een fabeltastisch boek heeft Brouwers weer geschreven en ik realiseer me onmiddellijk dat mijn neologisme het niet haalt bij de taalvondsten van de door mij zo bewonderde schrijver. Ik noem er hier slechts een paar: helaselijker, ergensoorden, mijns bedunkens, psychopuzzelaars, uitheemselingen, ach het houdt niet op. Ik geniet van de taal van Jeroen Brouwers, ieder boek weer. Als de inhoud me wat minder bevalt, zoals het geval was bij Bittere bloemen, dan is er altijd nog zijn taal en – niet te vergeten – de onovertroffen stilist die Brouwers is. En vergeet ook niet zijn woede over alles wat fout gaat in onze samenleving. Ook hier zien we de ongeëvenaarde polemist Brouwers weer door de taal heen schijnen.

Dit Cliënt E. Busken is niet alleen qua stijl en taal maar ook naar inhoud een ongekend fraaie roman. En belangwekkend buitendien. Brouwers beschrijft hier de lotgevallen van een man die tegen zijn zin werd opgenomen in een verzorgingstehuis waar hij, vastgesjord in een rolstoel, zijn dagen zwijgend doorbrengt. Zwijgend omdat hij zich omringd weet door halve garen en dementen enerzijds en nare, arrogante, denigrerende behandelaars anderzijds. Het kan ons aller voorland zijn. We denken er liever niet over na maar er kan een moment komen dat wij ons in dezelfde positie blijken te vinden als cliënt E. Busken. Maar dan is het – net zoals bij hem – te laat!

Brouwers, pardon Busken, stoort zich aan het vervangen van woorden zonder dat aan de kernbegrippen iets verandert: cliënt in plaats van patiënt, wit in plaats van blank, heengaan in plaats van sterven, bewoner in plaats van geïnterneerde en zo voort. Ook de gender fluïditeit is voor Busken of Brouwers een fenomeen waar hij met de nodige scepsis kennis van neemt. Maar dat laatste leidt dan wel weer tot zo’n schitterende Brouweriaanse zin: “Al moet volgens sommige godkundigen ook Jezus Christus, een der afsplitsingen Gods, onmannelijk onvrouwelijk worden aangeduid met het, het messiassende, omtrent de geslachtsidentiteit van genoemde Carola kan geen twijfel rijzen, deze snaterende psychiaterende is voorzien van bolle, verschuivende borsten als kanonskogels voor het beleg van Den Briel”. Busken zelf zegt daar ergens over: “ik mag me nu en dan gaarne eens te buiten gaan aan taalcarnaval”.

Busken besloot dus op enig moment er definitief het zwijgen toe te doen. Dat bleek een voor hem effectieve manier om zich zoveel mogelijk te kunnen distantiëren van wat hem in dat verzorgingstehuis allemaal overkomt en waartegen hij zich op grond van zijn lichamelijke constitutie niet meer kan verzetten. We volgen Busken in zijn gedachten over zijn belevenissen en waarnemingen en dat leidt tot een vaak wrang en treurig relaas over alles wat hij zich moet laten welgevallen. We realiseren ons al heel snel dat Busken van zichzelf weliswaar oprecht meent dat hij nog geheel compos mentis is, nu ja hier en daar wat vergeetachtig maar dat is normaal, maar dat het niet zo heel erg raar is dat men kennelijk op enig moment heeft vastgesteld dat deze man zich niet meer zelfstandig kon handhaven zonder tegelijkertijd ook grote brokken te maken. Anders gezegd, de aftakeling van en in Busken is voortdurend voelbaar en bijna tastbaar. Maar de wederwaardigheden van Busken zijn gelukkig niet alleen maar wrang, soms wordt het ronduit hilarisch zoals wanneer de hoed van een voormalig arts, die kennelijk niet met zijn handen van vrouwen af kon blijven, van diens kop af wordt gemept en vervolgens door de activiteitentherapieruimte wordt gebonjourd en zo een domino- én drie-op-een-rij-spel door elkaar doet flikkeren met een soort Comedy Capers effect van daar weer uit voortvloeiende ongelukken en bijna-ongelukken. En minstens even hilarisch beschrijft Brouwers een valpartij met een veel te beweeglijke rollator. En ik moest onbedaarlijk lachen toen Busken voor zichzelf het grafschrift Hé, hé, het zit erop had bedacht.

We krijgen veel te horen over wat Busken vroeger deed maar vermoedelijk was hij noch ingenieur, noch meteoroloog noch enig andere wetenschapper maar vooral een veel lezende nietsnut, die zich van zijn vader weinig en des te meer van zijn stiefvader herinnerde om nog maar te zwijgen van zijn moeder met haar losse handjes die kennelijk geen gelegenheid voorbij liet gaan om haar ongenoegen over haar zoon tot uitdrukking te brengen. Vermoedelijk is tenminste een deel van Busken’s herinneringen autobiografisch door de schrijver aan het papier toevertrouwd.

Aan het einde van deze roman – en u begrijpt dat er aan het lijden van Busken pas een eind komt als hij ooit eens, hopelijk eerder dan later, komt te overlijden – beschrijft Brouwers op een intens droevige en tegelijkertijd bijna tragikomische manier hoe Busken zijn laatste twee sigaretten verliest. Niemand die zulke situaties zo indringend weet te beschrijven als Jeroen Brouwers, de grootste schrijver der Nederlanden, ik ken werkelijk niet één schrijver die ook maar in zijn buurt komt. Wat een schitterend boek heeft hij weer geschreven!

 

Enno Nuy
Februari 2020

 

 

2020-02-24T10:26:43+00:00