Paul Bauduin, leven & werk
HOE HET BEGON
Ergens in 2009 stuurde Maarten Looij – geboren in 1920 en oud-leraar Nederlands – mij een manuscript met teksten van ene Paul Bauduin. Nooit van gehoord en het is dat ik last krijg van schuldgevoelens als ik een toezegging niet nakom, anders was ik wellicht nooit aan dat manuscript begonnen. Dat deed ik dus wel en ik vond het fascinerend. Filosofische essays van iemand die in 1999 zijn leven eigenhandig beëindigde, het was mooi zo, 94 jaar oud, een aftakelend lijf en een gedenkwaardig leven achter de rug. Hij had de moed om het leven een halt toe te roepen.
En in de tussentijd had hij de laatste 25, 30 jaar van zijn leven aan filosofische essays gewijd, waarbij hij het motto hanteerde dat de filosofie niets aan het leven had toegevoegd en voor het overgrote deel uit klinkklare nonsens bestond. Bauduin was een scepticus pur sang, hij bedreef de filosofie niet omwille van de filosofie maar probeerde logisch na te denken over de menselijke soort, over bewustzijn, geschiedenis, over ons leerproces, taal en macht. Over menselijke instituties, zoals de staat, een concept dat hij in extreme mate wantrouwde. Dit laatste was voor hem reden om zich in de VS, nadat hij tot Amerikaan was genaturaliseerd – een ceremonie die hem gevoelsmatig verplichtte gebruik te maken van zijn stemrecht – aan te sluiten bij de Libertarians. Een politieke beweging van geringe importantie en omvang maar met het filosofische begrip vrijheid hoog in het vaandel.
Paul Bauduin, gedichten
(voor Do en Nelly)
Door dunne zwartgewuifde avondharpen
Zong wijd een orgel, langs de grijze lucht,
Als roode vogelen die hoog voorbij gaan,
Met breede vleug’len breidend ver een vreemd gerucht.
De hemel boogde strak in stil ontroeren
En weende een enk’le glinsterteere goude traan
Om al die vurig lichte vlinderklanken
Die in de hooge kilte langzaam sterven gaan.
Zoo zal mijn liefde over d’aarde drijven,
Diepten en dalen vullend met haar zang:
Maar zij zal jong en krachtvol bruisend blijven;
Maar zij zal jong en juichend in haar reinheid
De duist’re gloeinacht van de wereld overgaan:
Eén melodie van licht, in zelfbewuste blijheid.
—&—
Fluisterende droomen dalen uit goudheld’ren nacht
Door zwarte pluimen van geeststille boomen,
En verre wateren ruischen angstig zacht
Als geesten die stilschrijdend nader komen.
De sterren branden hoog en eindeloos
Als vrouwenoogen die naar liefde smachten;
De stilte rijst als nachtkristallen toren
En schijnt vol huivere vrees geluid te wachten.
Is niet mijn liefde als die fonkelrijke nacht,
Die welft zich om mijn alledaagsche wezen
En heilig-hooge sterrenlichte pracht!
En droomen, licht en zilverteer en blank
Als maanschijn in een bloemhof, dalen neder
Wijl verre torens jubelen van klank.
—&—
De dagen stappen langs als forsche grijze paarden,
Met kalm-bedachte, duldig-zware tred,
Een rinkelende ketting op de bleeke zijden,
Een gele glans van koper op het tuig.
Soms bonken mij hun honderd doffe klotse hoeven
Een zware zang van uitgeputte angst,
Of streel ik met mijn witte, altijd leege handen
Hun breede lijven die diep deinend voorwaarts gaan.
Maar daar zijn dagen, Liefste, blank als zonnesneeuw,
Die licht van hooge fierheid, wild voorbij mij gaan,
En zwermen goudvuur vonkend trappelen uit de steen.
Dan komen weer met moede bruine oogen,
De trage dagen, niet van u vervuld:
Hoop en Herinnering blijven peinzend staan…
—&—
De dag is achteloos aan mij voorbij gegaan
En liet mij eenzaam in gedachten staan;
De dag die al geluid in zijne lichtkoets droeg,
En die met luide kreet door zonnestraten joeg.
Nu is de zware schemer aangeschoven
Vol van verstomming, en van groot beloven.
Het luchte licht is schuw teruggedoken
En heeft in ’t west een ronde bres gebroken.
En even heeft de stand toen luisterend stilgelegen:
Toen vonkte hier en daar een gele lichtvlam op
En langzaam is een schijn in ’t duister opgestegen.
Breed op de wereld rust de hooge, stille nacht,
En zachtjes fluisteren glinsterlichte sterren.
Milliarden sterren fluisteren glinsterzacht.
—&—
’t Glasheld’re zicht in eigen leven is
Als zilv’ren schaal met rijpgezwollen vruchten
In nachte glans van groene watervazen,
Tastlooze vlucht bleeke kristalgeruchten.
De teere gongslag zilv’rend als verloren
Door lichte, wijd tapijtbewolkte hallen,
Die in de feestverlaten bovenkamers
Als blanke vogel op de vloer komt vallen.
In lauwe glans van mauve schemering
De bleeke bekering van kelkgeheven handen,
Als zilv’ren monstrans in een avondgrauwe kerk,
Een wit gebed tusschen de blauwe wanden.
De diepe peiling van een star gewicht
Door glazen water van geslagen klaart.
Een vrees van bleek ondoembare gedachten,
Die als de kloktik rusteloos door de stilte waart.
—&—
Daar is geen ziel van enkel schoon gebouwd,
Of marmerhooge opgetogen zuilen
Van donkersterke, koudverronde kracht,
En aan wier voet geen logen kan verschuilen,
Staan, duist’re wachtren hoog in speelsche dag.
Maar alle richting gaat bij nacht verloren:
Wat gele schijnsels, fladderend langs de lucht…
Op groote wind wat klank van verre toren…
Dan staan die zuilen sprakeloos en zwart,
Droomvreemd in klare, maanbeschenen wolken;
Kristaldiep zwijgen is om hen verstard.
Zij zijn als nachte peinzers, stil en heilig,
Tusschen wie vrome, eindelooze rijen
Wij gaan als kind’ren voor verdwalen veilig.
—&—
Laat mij mijn ziel! Laat mij Mefisto zijn!
Laat mij met klingelende schellen langs de wegen gaan;
Laat mij met dronkenbrandende ogen
En open handen op de hoek der straten staan,
Laat mij de slaaf zijn van de goudgeheve beker
En van de roode roes der dronkenschap.
Laat mij het goudbeflonkerd kleed der leugen,
Laat mij mijn stille lach en mijn tapijte stap,
Laat mij die ving’ren die de vrouwen huiv’ren doen
Als zij hun streeling langs haar lijven voelen,
En met een schuwe vlam in bleeke blik gedogen.
Laat mij de wrede lach, de ijzig koele,
Als ik de menschen met hun lasten langs zie gaan
Hun moede lijven naar de grond gebogen.
—&—
Daar is een zacht voorbijgaande muziek
Die mij in ’t midden van de nacht ontroeren doet,
Mijn oogen vult met zwaar gezwollen tranen,
En mijn gedachten uit hun kerker vluchten doet.
Weenende tonen, die door stille straten
Als lange zuchten langs de huizen gaan,
En achter de gesloten zwarte ramen
Bleek erinn’ring huiv’rend op doen staan.
Gedachten zitten als ontwaakte kind’ren
Met witte angstgezichten starend in de nacht;
Hooren de klanken die nog scheiend hangen.
En door ’t donker komen hun betraande stemmen,
Een kreunende en vreesgeslagen klacht
Van onvervuld en eenzaam zwaar verlangen.