De ongelovige als deerniswekkend dwaler

In de NRC van 12 juli 2006 schrijft de minister van justitie, J.P.H. Donner: “Religie is nooit weggeweest; ook niet uit de politiek. Als het lijkt dat religie weer meer aandacht krijgt, dan is dat het gevolg van het moderne denken dat niet beantwoordt aan de behoefte van mensen. Dat denken is steeds meer eenzijdig gericht op individualisme, autonomie en rationalisme. Dat biedt steeds minder perspectief. Mensen willen zich deel weten van een groter geheel (-). Individualisme, emancipatie en verlichting zijn wezenlijk voor onze cultuur, maar een individualistisch wereldbeeld eindigt in eenzaamheid bij het graf. En de ratio, ‘der Geist der stets verneint’, kan waarden en waarheid wel falsifiëren, maar kan de leegte die achterblijft niet vullen”.

In de NRC van 21 juli komt Rudy Kousbroek hiertegen in het verweer: er schijnt een boekje verschenen te zijn met de titel “Zonder geloof geen democratie” en dat is wis en waarachtig een perfect voorbeeld van Umwertung aller Werten. En inderdaad, de waarden en normen die de basis vormen voor de moderne westerse democratie zijn niet terug te vinden in enig apocrief boek; noch in de Tien Geboden, noch in de Koran, noch in het Oude of het Nieuwe Testament. De moderne democratie is bevochten op hen die confessionele politiek bedreven maar niettemin slaagt men er aan  die zijde in zich ook de uitvinding van de democratie toe te eigenen.

Indien in de preambules op de concept Europese Grondwet een verwijzing was opgenomen naar het Joods-Christelijk gedachtengoed, dan zou het toenmalige kabinet dat concept op een geheel andere wijze hebben verdedigd en niet ondenkbaar is de kans dat het tolerante Nederland dan niet massaal nee had gestemd. Eenmaal is geenmaal zei Kundera reeds, het was nu eenmaal zoals het was, de rest is speculatie.

Kousbroek zegt het niet met zoveel woorden maar geloof zonder Verlichting zou het katholieke westen wel eens net zo fundamentalistisch en middeleeuws hebben kunnen houden als de Taliban in de Orient nastreeft. Hoe het ook zij, de kern van Kousbroeks betoog luidt dat alle verworvenheden van de moderne mens ons niet dankzij maar ondanks de Bijbel geworden zijn, juist door de ratio, niet de religie. Gelijke rechten voor vrouwen, het afschaffen van de slavernij en van de doodstraf, het recht op onderwijs, de ontoelaatbaarheid van rassendiscriminatie, het beschermen van kinderen en dieren, niets van dat al is terug te vinden in de Bijbel.

Arie Kuiper (NRC 25 juli 2006) neemt het standpunt in dat een discussie tussen gelovigen en ongelovigen per definitie zinloos is: “je gelooft of je gelooft niet, méér valt er niet over te zeggen”. In zijn artikel laat hij Abel Herzberg uitleggen hoe dat verhaal van Abraham en Isaak nu echt begrepen moet worden: in de heidense cultuur van Abraham was het de normaalste zaak van de wereld dat de vader zijn oudste zoon opofferde aan de Goden; zo ook Abraham tot hij zich, het mes reeds gereed voor de dodelijke uithaal, realiseerde dat een God die een dergelijke daad van hem verlangde, niet kon bestaan. In de Bijbel staat weliswaar dat God Abraham kenbaar maakt dat zijn zoon mag blijven leven maar dat berust, aldus Herzberg, op een misverstand. Maar hoe plausibel is het dat een eenling in een tribale samenleving zich tegen de wetten  van de natuur zou verzetten en de traditie zou doorbreken met een plotseling wel erg rationeel standpunt? Mooi gevonden Abel, maar het is kul. Kortom: het wordt er allemaal niet duidelijker op. Niettemin heeft Kuiper vermoedelijk wel gelijk als hij stelt dat van een gesprek tussen gelovigen en ongelovigen weinig te verwachten valt.

Matthieu Wagemaker, priester in het bisdom Haarlem, richt zich tot de atheïst maar hanteert daarbij premisses die even klassiek als fout zijn: de atheïst telt, meet en weet. Wagemaker stelt dat de atheïst niets moet hebben van esthetiek, noch van ethiek, de atheïst is gedoemd tot banaliteit! Zowel Wagemaker als Donner refereren aan het (vermeende) gedachtegoed van Popper: “der Geist der stets verneint”. En dat leidt uiteindelijk tot eenzaamheid en stilte aan het graf. Maar misschien is het nuttig een enkel woord aan Popper te wijden. Voor het gemak citeer ik hiertoe uit Wikipedia: Popper meende dat wetenschappelijke theorieën, en in het algemeen alle menselijke kennis, onvermijdelijk uitsluitend hypothetisch zijn en worden gegenereerd door de creatieve verbeelding om problemen op te lossen die in een bepaalde historisch-culturele context zijn gerezen. Logisch gezien kan geen enkel aantal positieve waarnemingen om een theorie te testen deze bewijzen; maar een enkel tegenvoorbeeld waar de theorie niet opgaat is logisch beslissend: het toont aan dat de theorie waarvan de implicatie wordt getoetst niet juist is. Poppers weergave van deze logische asymmetrie tussen verificatie en falsificatie is een van de kernpunten van de wetenschapsfilosofie. Het bewoog hem ertoe om falsifieerbaarheid te kiezen als criterium voor het onderscheiden van wetenschap en non-wetenschap: een theorie kan uitsluitend wetenschappelijk zijn als hij ook falsificeerbaar is. Dit bewoog hem ertoe om zowel de aanspraak van het marxisme als die van de psychoanalyse op een wetenschappelijke status af te wijzen, omdat de theorieën waar deze beide stromingen op gebaseerd zijn niet falsifieerbaar zijn. In ‘The Open Society and Its Enemies’ (de open maatschappij en haar vijanden) en ‘The Poverty of Historicism’ (de armoede van het historicisme) ontwikkelde Popper een krachtige kritiek op het historicisme en een sterke verdediging van de ‘open maatschappij’, de liberale democratie. Historicisme is de theorie dat de geschiedenis zich onwrikbaar en onvermijdelijk ontwikkelt volgens vaste wetten, die kunnen worden ontdekt, naar een bepaalde eindsituatie.

Popper beschouwde deze opvatting als de belangrijkste theoretische onderbouwing onder de meeste vormen van autoritarianisme en totalitarisme. Hij viel deze dus aan, erop wijzend dat deze is gebaseerd op onjuiste aannames over de aard van natuurwetten en voorspellingen. Omdat de toename van de menselijke kennis een oorzakelijke factor in de ontwikkeling van de menselijke geschiedenis is, en omdat geen enkele maatschappij wetenschappelijk de toekomstige toestand van zijn kennis kan voorspellen, is het daarom dus volgens Popper niet mogelijk om een voorspellende wetenschap van de menselijke geschiedenis op te stellen. Voor Popper zijn metafysisch en historisch indeterminisme onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Wagemaker lijkt te suggereren dat de atheïst zich uitsluitend om wetenschappelijke theorieën wenst te bekommeren en daarbij bovendien ook nog eens door het nuttigheidscriterium gedreven wordt. De gelovige daarentegen, zo stelt Wagemaker, is bereid te vergeven waar vergelding oorbaar is, te lenen zonder terug te vragen, ja zelfs om zich te emanciperen van de dwang tot overleven. De gelovige hoeft niet te leven, hij mag leven. Tot slot wijst Wagemaker op de prachtige kunst die de godsdienstige wereld heeft voortgebracht en op het feit (?) dat God is mens geworden, afgedaald in de banaliteit van leven en sterven: zozeer heeft God de wereld liefgehad; genen verlost van zelfzucht.

Anders dan Donner en Wagemaker willen doen geloven, ben ik een allesbehalve rationele atheïst. Een atheïst is niet iemand die uitsluitend meet en weet en al helemaal niet iemand die altijd gelijk heeft.. Popper waarschuwt de mens niet al te fluks waarnemingen of theorieën voor absoluut en waar te houden; wat vandaag nog niet weersproken wordt, wordt dat overmorgen misschien wel. De atheïst kan niet uit de voeten met dogma’s en het zijn juist de dogmata die de basis vormen voor de wereldgodsdiensten.

In wederom Wikipedia lezen we: Het Eerste Vaticaans Concilie (1870) legde vast dat een dogma een door de Kerk verwoorde waarheid van Gods openbaring is, die vast te geloven is. Daarnaast werd geconstateerd dat verschillende geloofswaarheden in een onderlinge hiërarchie staan. In de strikte zin kent de Rooms-Katholieke Kerk alleen de dogma’s van 1854 Maria Onbevlekt Ontvangen, 1870 pauselijke onfeilbaarheid en 1950 Maria Tenhemelopneming. Van alle andere dogma’s, die dateren uit de tijd voor 1870 toen de term dogma niet nauw omlijnd was, moet bepaald worden of de uitspraken absolute geldigheid hebben. Niet alle uitspraken van concilies, synoden en pausen zijn immers dogma’s volgens de definitie uit 1870.

Een katholiek dogma is altijd beperkt, omdat het Gods woord in menselijke taal vervat. Het kan alleen geformuleerd worden met een beroep op het leergezag van de kerk en moet in relatie staan tot de Schrift en de Traditie. Een dogma brengt weliswaar een absolute waarheid onder woorden, de articulatie vindt echter in een historische context plaats. Daarom is een dogma altijd onderwerp van interpretatie en betreft het geen statische uitspraak. Dogma’s proberen immers een waarheid onder woorden te brengen, maar niet te conditioneren. Elk dogma moet daarom hermeneutisch onderzocht worden op het tekstuele, auteursbiografische, culturele en historisch-politieke karakter of omstandigheid van de uitspraak om de mate van geldigheid vast te kunnen stellen.

Het gaat hierbij steevast om zelf verklaarde autoriteit en daar zit de grote moeilijkheid, een onoverkomelijke hobbel, zeker vanuit Popperiaanse beschouwing. Zie je wel, zal mijn kritikaster opmerken: u gaat hier toch uitsluitend rationeel te werk! Maar de werkelijkheid is ingewikkelder: waar het gaat om de verklaring en de zingeving van het menselijk bestaan raken we aan de essentie van het leven en juist daar past het ons niet klakkeloos voor waar te houden wat anderen ons willen doen geloven. Juist waar het gaat om het allesoverheersende accent van ons persoonlijke doen en laten, is enige kritische zin een eerste vereiste.

Laat ik dit probleem eens van de andere zijde benaderen en de katholieke dogma’s aanvaarden. Vrijwel direct kom ik dan terecht bij Kuiper’s verzuchting: God schiep de wereld in zeven dagen; had hij er maar een weekje extra voor uitgetrokken, dan was de schepping misschien wat beter gelukt. Van de filosoof professor Kwant heb ik geleerd dat de ontwikkeling van de menselijke soort direct evenredig verloopt aan, dan wel ingegeven wordt door, voortvloeit uit diens vermogen tot (zelf)destructie. Vergeef mij dat ik verdere adstructie hier achterwege laat, het zou te ver voeren.

Maar als er werkelijk een Almachtige, Alles Wetende Schepper zou zijn, hoe is de vrucht van zijn zevendaagse inspanning dan te rijmen met zulke prachtige maar nietszeggende begrippen als rechtvaardigheid, barmhartigheid, medemenselijkheid? Het lijkt me overbodig hier een exposé te houden over de onrechtvaardigheden, de onbarmhartigheden en de onmenselijkheden van de moderne samenleving. Wie om zich heen kijkt, kan niet ziende blind zijn. Wie desondanks vast wil houden aan de oneindige goedertierenheid van onze Schepper, die maakt in mijn ogen een geestelijke salto mortale waartoe ik mijzelf niet machtig houd, in staat acht. En op dat punt zouden de dogma’s mij dan moeten helpen: kijk maar, het staat geschreven.

Inderdaad, ik ben een atheïst ondanks dat ik katholiek ben opgegroeid en opgevoed, opgeleid en opgevoed door paters Norbertijnen maar het geloof de rug toegekeerd hebbend zonder enige vorm van innerlijke strijd of hartenzeer. In mijn vroege jeugd heb ik voor het slapen gaan geknield voor een Jezusbeeldje en tot hem de vermoedelijk gebruikelijke gebeden gepreveld: dat toch vooral mijn persoonlijke wensen mochten worden vervuld. Ik denk zonder enige vorm van rancune of afkeer terug aan die periode. In mijn puberteit meende ik te begrijpen dat het leven anders in elkaar stak en dat is sindsdien niet veranderd.

Inderdaad, ik houd de evolutietheorie voor waar, vooralsnog lijkt zij mij voldoende onderbouwd en nog niet meer of minder definitief onderuit gehaald, gefalsificeerd, ook al willen de Knevels van deze tijd graag anders beweren. Maar op de belangrijkste vragen, die naar de oerknal, de eindigheid van het universum en het bestaan of ontstaan van materie heb ik geen antwoorden. Daar past ons voorlopig het eerbiedige zwijgen. De wereld en het universum zijn te groot(s) voor het menselijke bevattingsvermogen. Tot veel zijn we in staat maar al te vaak blijven we het antwoord schuldig, we weten het niet. Zonder antwoorden kunnen wij echter niet leven, het is kennelijk inherent aan de menselijke natuur te willen doorgronden. Daar is ook niets mis mee, laten we vooral voort ploeteren en trachten ons universum te doorvorsen. Maar in de tussentijd zouden we er verstandiger aan doen in concreto te werken aan een rechtvaardiger, barmhartiger en menswaardiger samenleving, eerder en liever dan de ongelovige tot een gelovige te maken.

Wagemaker heeft gelijk: religie is een geweldige inspiratiebron gebleken, door alle tijden en alle culturen heen, helaas evenwel niet alleen maar inspiratie tot indrukwekkende kunst. Zoals gezegd: het vermogen tot (zelf)destructie is immens en wat werd en wordt er gemoord in naam van God. En hoeveel bloed zal er nog vloeien in naam van God? De essentie van het dogma is de facto de waarheidsclaim. De ongelovige is zodoende per direct getransformeerd tot een deerniswekkende dwaler, een zondaar, hij die bekeerd moet worden. Geen kerk kan zich aanmatigen uitverkoren en volmaakt te zijn, zegt Wagemaker. Dat mag zo zijn, de werkelijkheid is anders. De waarheidsclaim wordt wel degelijk gelegd. De Joden beschouwen zichzelf als het uitverkoren volk. De moslimfundamentalist leest in de Koran dat hij een ongelovige moet doden. In de ervaring van onmacht, zonde en grote schaamte kunnen atheïst en gelovige elkaar erkennen, schrijft Wagemaker. Daarbuiten niet? De geschiedenis levert de keiharde les dat de rede die de genade miskent, onmachtig is om het woelig hart van de mens te bekeren. Te bekeren  tot wat? En wat bedoelt Wagemaker hier met genade? Ongetwijfeld de Goddelijke genade. En is ook genade weer zo’n woord dat de religie zich toe-eigent?

Ik ben mij volkomen bewust van de invloed van de Joods Christelijke traditie op ons doen en laten. Die invloed stoort mij geenszins. Ik ben een kunstliefhebber die bepaald niet blind is voor de door religie geïnspireerde kunst. Maar nicht jede Kunst ist religiös! En het is mijn stellige overtuiging dat ik ook zonder het katholicisme noties van naastenliefde en een sociale intelligentie zou hebben ontwikkeld. Kan de gelovige ten diepste (overigens een typische SGP-term) aanvaarden dat er ook een ongelovige is, die evenveel rechten en plichten heeft als hijzelf? Kan Wagemaker erkennen dat er tussen hem – gelovige – en mij – ongelovige – geen enkel verschil bestaat behalve dan dat hij de dogma’s aanvaardt die ik afwijs?

Het recht om niet te geloven is even onvervreemdbaar als het recht om te geloven. En mijn afwijzen is niet ingegeven door de ratio die enkel het meetbare zou erkennen. Mijn afwijzen is gebaseerd op mijn uitgangspunt dat het niet aanvaardbaar is ziende blind te zijn. Maar voor het overige, mijnheer Wagemaker, zijn mijn onzekerheden even groot en talrijk als de uwe. Ik weet niets beter, ik weet niets.

 

Enno Nuy

Juli 2006