De leegte van de vrijheid

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

De grenzen van het systeem

De (post)moderne individualistische mens blijkt de onbedwingbare neiging te hebben de exacte grenzen van ieder willekeurig systeem op te zoeken. Men zou willen dat de mensen wel ongeveer aanvoelen waar de grenzen liggen – zoals ouderen onder ons zich dat uit hun jeugd nog herinneren – maar daar komen we niet meer mee weg. Nu wordt zo’n ongeschreven regel ook steeds lastiger naarmate zich steeds meer mensen in de publieke ruimte – want daarover hebben we het hier – begeven. Het wordt er steeds drukker en daarmee wordt de noodzaak tot exact formuleren immer urgenter. In dit artikel wil ik betogen dat het centrale begrip publieke ruimte en de definitie daarvan ons kan helpen bij het beteugelen van de ernstige en ontwrichtende problemen waarmee we heden ten dage worden geconfronteerd, samen te vatten als het wegvallen van bindende factoren en toenemende tegenstellingen tussen diverse bevolkingsgroepen.

Ayaan Hirshi Ali definieert de vrijheid van meningsuiting als het recht om te beledigen terwijl anderen met een beroep op de vrijheid van godsdienst het recht om te beledigen categorisch afwijzen. Hoe treffend was in dit verband de opmerking van de ouders van Theo van Gogh dat je weliswaar alles mág zeggen maar dat dat niet per se hóeft. Een opmerking waar ik het hartgrondig mee eens ben maar voor Ayaan Hirshi Ali laat deze houding teveel ruimte voor verwarring, er blijft nog een grijs gebied over en ook daarvan wil de moderne mens precies en nauwkeurig weten waar de grenzen liggen. De moslim ergert zich aan de seksuele vrijheid van de zich steeds verder uitkledende autochtoon terwijl die autochtoon zich weer geïntimideerd voelt door de zich versluierende moslima. Godzijdank bestaan er ook nog integraalhelmen en bivakmutsen want met die attributen in de hand kan de overheid een serieuze poging doen om de boerka te verbieden.  Dat boerkaverbod overigens zal straks – we schrijven nu november 2006 – blijken verkiezingsretoriek te zijn geweest want het is juridisch niet haalbaar en de regering weet dat natuurlijk.

Normen en waarden

Nu ligt het tijdvak van normen en waarden, de vijftiger jaren – de zwarte jaren van de petticoat zoals Johnny the Selfkicker ze noemde – al ver achter ons en de wereld is sindsdien ook wel heel erg groot en daarmee evenredig ingewikkeld geworden. We moeten vaststellen dat pogingen om mensen zich tot elkaar op een enigszins redelijke wijze te doen verhouden maar niet willen lukken met een beroep op normen en waarden. Neen, we willen exact weten waar we staan, wat er van ons verwacht wordt en wat we nu wel en wat we niet meer mogen. Goede smaak dan, ligt daar wellicht een kans? Ik vrees van niet, we weten immers dat over smaak niet valt te twisten. En smaak ligt in het verlengde van normen en waarden.

Zelfcensuur

Het hanteren van normen en waarden, goede smaak of fatsoen als graadmeter voor wat wel en wat niet de publieke ruimte in geslingerd kan worden wordt overigens vaak beschouwd als een principieel af te wijzen vorm van zelfcensuur. Een opera wordt afgelast omdat een specifieke scène beledigend zou kunnen zijn voor moslims. Dat die moslims in het algemeen niet terug te vinden zijn onder het operapubliek blijkt geen gewicht in de schaal te leggen; het simpele feit dat ergens in de publieke ruimte iets geschiedt wat anderen onwelgevallig zou kunnen zijn, vormt al aanleiding tot polemiek en proactief maar discutabel handelen.

Het geweldsmonopolie

Een uiterst efficiënt middel om wenselijk geacht gedrag af te dwingen is het toepassen van geweld of het dreigen daarmee. De meest indringende en afschuwwekkende vorm daarvan treffen we aan in het hedendaagse terrorisme. Om te voorkomen dat de moderne mens zich als een Neanderthaler blijft gedragen hebben we het postulaat van het machtsmonopolie voor de staat ontwikkeld. De moderne terrorist – in vrijwel alle omstandigheden een godsdienstfanaat – wijst dit idee af en is de mening toegedaan dat hij zich kan bedienen van geweld met een beroep op zijn geloofsovertuiging.

In een artikel in de NRC van 7 oktober 2006 merkt Timothy Garton Ash op dat “er een grens van fatsoen en wijsheid (is) die verder ligt dan wat wettelijk kan worden afgedwongen”. Garton Ash ziet de oplossing van het hier gepresenteerde dilemma in de (vermoedelijk onterecht) aan Voltaire toegeschreven uitspraak: “Ik verwerp wat u zegt, maar ik zal tot de dood uw recht verdedigen om het te zeggen”. In wezen zijn we dan echter weer terug bij af want dit is een beroep op de vrijheid van meningsuiting.

Het privé domein

Ik beschouw mijzelf als een volwaardig lid van de moderne samenleving. Ik heb een privé-leven, ik woon en werk, heb mijn kinderen grootgebracht en dagelijks begeef ik mij in de publieke ruimte, ik beschouw mijzelf als een aanhanger en fervent verdediger van de parlementaire democratie. Thuis, achter mijn voordeur kan ik doen en laten wat ik wil zolang ik geen wetten overtreed en de integriteit van anderen respecteer. Belangrijk is dat ik er kan denken wat ik wil, geloven wat ik wil, zeggen wat ik wil en doen wat ik wil. Beperkingen worden mij niet opgelegd zolang ik op mijzelve ben. Zodra ik me echter tot de ander verhoud heb ik me aan zekere regels en voorschriften te houden.

Het denken en geloven is volstrekt oncontroleerbaar, onzichtbaar en als gevolg daarvan aan geen enkele wet of voorschrift onderhevig. Ik mag dus denken en geloven dat  mannen wel en vrouwen niet mogen deelnemen aan het openbaar bestuur, dat homo’s tegennatuurlijk zijn en eigenlijk uit de samenleving verwijderd moeten worden, ik mag zelfs denken en geloven dat ongelovigen geen recht op leven hebben, ja ik mag zelfs geloven en denken dat een seksuele omgang met kinderen ongeacht hun leeftijd heilzaam en begerenswaardig is. Denken en geloven zijn de meest individuele activiteiten en processen die echter niet tot gedrag kunnen worden bestempeld. Gedrag is immers de uiterlijke verschijningsvorm van denken, voelen en geloven.

Zeggen en doen daarentegen zijn wel degelijk gedragsvormen, ze worden immers door de ander waargenomen en leiden tot een reactie bij de ander. Voorwaarde hierbij is wel de aanwezigheid van de ander. Ik kan in volstrekte eenzaamheid  dingen zeggen en doen maar wanneer de ander afwezig is, blijft mijn gedrag zonder gevolgen. Maar de essentie is dat de aanwezigheid van anderen mij onderwerpt aan regels en voorschriften. In het algemeen komen deze regels neer op het respecteren van de lichamelijke integriteit van mijn directe naasten en huisgenoten en het afzien van geestelijke wreedheden jegens hen.

Het publieke domein

Zodra ik mijn voordeur verlaat evenwel, betreed ik de publieke ruimte die ik moet delen met niet alleen mijn huisgenoten maar met allen die daar meer of minder toevallig ook verkeren. Ook buiten mijn voordeur kan en mag ik blijven denken en geloven wat ik wil; dat immers blijft even oncontroleerbaar en onzichtbaar als áchter mijn voordeur. Maar mijn zeggen en doen, mijn waarneembare gedrag is in de publieke ruimte onderhevig aan meer regels en voorschriften dan het geval is binnen mijn eigen woning. Wij vinden dat normaal en verlangen van alle andere betreders van de publieke ruimte dezelfde houding, het accepteren van de geldende regels en voorschriften.

Het wordt echter problematisch wanneer er geen duidelijkheid bestaat over de regels en voorschriften die van kracht zijn in de publieke ruimte en het wordt bedreigend en gevaarlijk wanneer een aantal betreders van de publieke ruimte zulke regels en voorschriften afwijst en ze wenst te vervangen door particuliere regels en voorschriften waarbij met een beroep op veronderstelde grondrechten de regel van de een voor allen moet gaan gelden, niet zelden afgedwongen door geweld of het dreigen daarmee.

De drie vrijheden en het gegijzelde publieke domein

Laten we de meest pregnante voorbeelden opzoeken en dan zien we dat in al zulke situaties de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst  en de vrijheid van vereniging in het geding zijn. Ik stel vast dat het publieke domein de laatste tijd vrijwel volledig in bezit wordt genomen door gelovigen. De gelovige lijkt het publieke domein gegijzeld te hebben. De arbeidsimmigratie in de westerse samenleving heeft de islam dichtbij gebracht en behalve xenofobie is ook de emancipatie van de christelijke godsdienst een direct gevolg van deze sociaaleconomische ontwikkeling gebleken.

Ruim 6 % van onze bevolking hangt de islam aan en dat de instroom van andere culturen en geloven niet zonder gevolgen blijft is evident en dat we moeten inschikken om ruimte te bieden aan de ander is logisch. Maar in de publieke ruimte struikelen we over de gevoeligheden van de gelovige, die ongeacht zijn herkomst tal van gedragingen en gedragsuitingen wenst terug te dringen of zelfs te verbieden omdat deze niet met zijn geloof in overeenstemming te brengen zijn. De gelovige wenst niet met het gedrag van de ander geconfronteerd te worden en zo ontstaat steeds meer de indruk dat de gelovige bepaalt waar de systeemgrenzen liggen.

Sommigen hanteren hierbij de metafoor van de gast, bijvoorbeeld wanneer het gaat over allochtone gedragsuitingen. Wie te gast is, houdt zich aan de regels van het huis en wie zich niet aan de regels van het huis houdt, is niet welkom. Uitsluitend op basis van deze redenering meent het Vaticaan – zie het artikel in de NRC van 15 november 2006 – dat de westerse samenleving het dragen van hoofddoekjes zou moeten verbieden. Hoe doorzichtig is deze stellingname die zou moeten verhullen dat het Vaticaan de islam verwijt in de rooms-katholieke vijver te vissen, in het rooms-katholiek jachtgebied te jagen.

Neen, deze metafoor helpt ons niet. Een groot deel van de immigranten is immers niet meer als gast te bestempelen. Wie een Nederlands paspoort heeft, hier woont en werkt, belasting betaalt en bij verkiezingen stemt, kan niet langer een gast genoemd worden. Wie aan al deze criteria voldoet is een lid van deze samenleving, zonder andere beperkingen dan die ook aan de oorspronkelijke autochtone bevolking worden opgelegd.

Het publieke domein geherdefinieerd

Kunnen zeggen wat je wil is belangrijker dan kunnen geloven wat je wil. Zo luidt de titel boven een artikel van Jonathan Israel, hoogleraar Moderne Europese Geschiedenis bij het Institute for Advanced Study in New Jersey in de NRC van 11 november 2006. In dit artikel wijst Israel op het door Spinoza ontwikkelde gedachtegoed dat er in essentie op neer komt dat geen enkele religieuze organisatie een rechtschapen, loffelijke en gerechtvaardigde organisatie kan zijn waarbij de religieuze doctrine niets anders is dan een werktuig om invloed te verkrijgen en een wapen om rivalen te verslaan.

Het is volgens Spinoza in een vrije republiek absoluut noodzakelijk te voorkomen dat er een zelfstandige, machtige, eensgezinde clerus opkomt, omdat de uiterlijke verschijningsvormen van religies en religieuze autoriteiten een diepgaande uitwerking hebben op de cohesie, de stabiliteit en de goede orde van de staat, en op de individuele vrijheid en de vrijheid van meningsuiting en van de pers. Om de vrijheid van gedachte te waarborgen is het noodzakelijk om de vrijheid van kerken en de aanspraken van de clerus te beknotten, aldus Spinoza.

De filosoof Klever wijst er in een artikel in de NRC van 15 november op dat Spinoza nooit van de vrijheid van meningsuiting sprak maar van de ‘libertas philosophandi’, hiermee de vrijheid van wetenschapsbeoefening en publicatie bedoelend. “Wij mogen, stelt Klever, dit wel in ruime zin nemen als vrijheid van redeneren en betogen, maar geenszins zo ruim dat alle mogelijke gevoelsuit-barstingen, verdachtmakingen en beschuldigingen daaronder vallen”.

Voorts merkt Klever op dat Spinoza duidelijk een tweevoudige grens aan de libertas philosophandi stelde. Ten eerste mag het publieke betoog niet opruiend zijn, rebellie prediken of burgerlijke ongehoorzaamheid aanprijzen. En ten tweede mag het publieke betoog medeburgers nimmer te schande zetten, hen niet belachelijk maken, bespotten of veroordelen omdat daardoor de maatschappelijke cohesie in gevaar komt.

Het mag zo zijn dat de westerse samenleving is ingebed in een eeuwenlange joods-christelijke traditie maar dat mag geenszins betekenen dat het religieuze discours de publieke ruimte domineert en in een houdgreep neemt. Laten we niet vergeten dat de wereld sinds de Middeleeuwen en de Verlichting vele malen groter en complexer is geworden en dat het in de publieke ruimte vele malen drukker is geworden dan ooit tevoren.

Dogma en waarheidsclaim

De gelovige leeft in een wereld die is gestoeld op een strikt particuliere overtuiging, een overtuiging die niet is gebaseerd op wetenschappelijk onweerlegbaar bewijs maar op dogma’s. Dat de gelovige daarin niet alleen staat maar zich in het gezelschap van grote massa’s medeburgers weet, doet daar niets aan af. De wereldgodsdiensten vinden hun oorsprong in zogeheten heilige boeken die – of ze nu wel of niet onderhevig zijn aan exegese – de gelovige een volledig stelsel van wetten en voorschriften, leefregels biedt; leefregels en voorschriften die – mits nageleefd – de gelovige na het aardse bestaan een verblijf in de hemel, het paradijs beloven.

Het tweede belangrijke kenmerk van een godsdienst, behalve het dogma, is de waarheidsclaim. Wie beweert de schepper van dit aardse tranendal te zijn zegt daarmee tevens een onbetwistbare waarheid uit te spreken. Er kan immers niet nóg iemand zijn die de schepping op kan eisen ofschoon een cynicus zou kunnen opmerken dat juist in het bestaan van meerdere scheppers wellicht de verklaring ligt voor het mislukken van die schepping.

De combinatie van dogma en waarheidsclaim is in de menselijke geschiedenis door alle eeuwen heen een fatale en vaak dodelijke combinatie gebleken en is per definitie een enorme bedreiging voor een publieke ruimte waarin ook andersdenkenden zouden willen verblijven.

Religie hoort niet thuis in het publieke domein

Het is om déze reden alleen dat religie in het publieke domein niet thuis hoort. Religie biedt ten enenmale en ten principale onvoldoende ruimte aan de andersdenkende. De westerse parlementaire democratie is gebaseerd op de natiestaat waarbij het machts- en geweldmonopolie aan enkel de staat is toegekend. De staat garandeert en beschermt de individuele vrijheid van iedere burger en regelt namens haar burgers de wijze waarop deze zich tot elkaar verhouden in de publieke ruimte, daarbij geleid door de onweerlegbare beginselen van gelijkheid, gelijke rechten en gelijke plichten. Vrijheid is een belangrijk goed maar is een afgeleide van en wordt beperkt door de grenzen van het gelijkheidsbeginsel.

Dit postulaat heeft enorme en verstrekkende gevolgen voor de wijze waarop een samenleving zou moeten worden ingericht. De belangrijkste daarvan zijn het afschaffen van subsidies ten behoeve van geloofsbelijdenis in welke zin dan ook en het afschaffen van bijzonder onderwijs. Elke burger heeft niet alleen het gelijke recht op openbaar onderwijs maar heeft ook de gelijke plicht tot het volgen van openbaar onderwijs. Dat openbare onderwijs moet de burger behalve gelijke kansen bieden vooral objectief informeren over alle religies. Daarnaast heeft iedere burger het gelijke recht om op basis van strikt particuliere overwegingen een religie aan te hangen of daarvan af te zien. Elke religie heeft het onbetwistbare recht aanvullend religieus onderricht te bieden aan geloofsgenoten mits en onder de strikte voorwaarde dat de beginselen van de natiestaat erkend en gerespecteerd worden.

Elke religie heeft het onweerlegbare recht gebedsruimten op te richten maar kan voor de financiering daarvan geen beroep op de staat doen. Iedere gelovige heeft het onbetwistbare recht in de publieke ruimte de strikt particuliere geloofsovertuiging kenbaar te maken; het is onzinnig het dragen van een keppeltje, een hoofddoekje, een gelaatsbedekkende sluier of een kruisje te verbieden. Maar wie namens de staat beroepsmatig handelingen verricht (en al helemaal wanneer die handelingen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van mensen), dient tijdens die beroepsuitoefening van deze tekenen van geloofsovertuiging af te zien. Een ambtenaar van de burgerlijke stand heeft niet het recht om met een beroep op het strikt particuliere geloof het sluiten van een homohuwelijk te weigeren. Wie meent dat zeker gedrag niet in overeenstemming is te brengen met de strikt particuliere geloofsovertuiging dient eigener beweging van zulk gedrag af te zien. Een onderwijzer of onderwijzeres mag homo, lesbisch, katholiek of moslim zijn maar wie dat beroep ambieert dient vrijwillig en van ganser harte af te zien van tekenen waaruit de geaardheid of overtuiging zou blijken. Wie dat te ver vindt gaan, zoeke zich een ander beroep.

De markt is natuurlijk bij uitstek publieke ruimte.  Vele van oudsher overheidstaken zijn overgeheveld naar de markt. Ik zou niet graag in een bus stappen die wordt bestuurd door een moslima met een gelaatsbedekkende sluier, mijn veiligheid is dan niet langer gegarandeerd. Ik zou mijn kind niet graag naar een crèche brengen waar de kinderopvang wordt uitgevoerd door gesluierde moslima’s maar ik heb er geen bezwaar tegen wanneer moslims eigen voorzieningen van kinderopvang opzetten, zolang de staat maar garandeert dat er voldoende kinderopvang beschikbaar is of de markt mij voldoende mogelijkheden daartoe biedt.

Het hier gepresenteerde gedachtegoed gaat dus uit van de natiestaat waarbij het machts- en geweldmonopolie uitsluitend en alleen aan de staat is verleend en waarbij de staat er door middel van de parlementaire democratie op toeziet dat alle burgers gelijk zijn aan elkaar en gelijke rechten en gelijke plichten hebben. De staat erkent dat de individuele burger streeft naar maximale persoonlijke vrijheid en ziet erop toe dat de burger die vrijheden ook kan realiseren zolang die maximale persoonlijke vrijheden maar niet botsen met het gelijkheidsbeginsel in primair de publieke ruimte. De publieke ruimte wordt hier gedefinieerd als alles dat zich afspeelt buiten de voordeur.

De vrijheid van meningsuiting

En juist omdat het samenleven van individuele burgers in een complexe publieke ruimte cohesie vraagt – Spinoza wees hier reeds eeuwen geleden op – is het logisch dat de staat die cohesie ook bewaakt. En anders dan Ayaan Hirshi Ali wil doen geloven is de vrijheid van meningsuiting niet hetzelfde als het recht om te beledigen. Sterker nog, dat recht om te beledigen hebben we niet want het tast de cohesie aan. Wat is de functie van een belediging in de publieke ruimte, wat voegt ze toe? Ieder gedrag dat in de publieke ruimte geen functie heeft en geen positieve toegevoegde waarde oplevert, kan nimmer worden gedefinieerd als een recht. De mantra van wijlen Theo van Gogh over de seksuele voorkeur van moslims dient geen enkel doel en mag niet worden verward met de vrijheid van meningsuiting. En de in een parlementaire democratie levende moslim dient zich te onthouden van fatwa’s voor ongelovigen of andersdenkenden, homo of hetero.

De vrijheid van godsdienst

Wanneer we religie terugdringen tot achter de voordeur en uit het publieke domein verbannen, is er ook geen enkele noodzaak meer om elkaar met diskwalificaties lastig te vallen. En wanneer iedereen die niet in functie is, door kledinggebruik of anderszins mag laten zien of en zo ja welk geloof wordt aangehangen, dan is er ook geen enkele noodzaak meer om je aan elkaar te ergeren. Waarom zou een burger wel als hippy, gothic, retro of alternatief gekleed mogen gaan maar geen keppeltje mogen dragen, geen kruisje, geen hoofddoek of voor mijn part een gelaatsbedekkende sluier?

Anderzijds: wie zich in de publieke ruimte begeeft en niet wenst te erkennen dat daar ook andersdenkenden en ongelovigen verkeren, die heeft in dié publieke ruimte niets te zoeken. Moslims die de westerse samenleving afwijzen hebben er niets te zoeken en dienen met de grootst mogelijke spoed te emigreren naar hen wel welgevallige oorden. En natuurlijk: auto’s met geblindeerde ruiten, integraalhelmen, grote kapuchons en boerka’s, we zien ze niet graag, ze geven ons een onveilig gevoel, het zijn typisch gedragsuitingen met een intimiderend karakter. Dat geldt ook voor burgers die met gevaarlijke honden rondlopen. En een gesprek voeren terwijl men een zonnebril draagt vinden de meesten onder ons ook geen toonbeeld van fatsoen. Maar laten we er maar niet teveel aandacht aan schenken. Iedereen die zich in de openbare ruimte begeeft en de stellige indruk wekt iets te willen of moeten verbergen zal ik persoonlijk te allen tijde mijden en ontwijken, met een grote boog er om heen. Het verbieden van dit soort gedragingen lijkt me een vorm van overkill. Het wordt pas zorgelijk wanneer grote groepen burgers de onbedwingbare neiging vertonen zich in het openbaar niet prijs te willen geven. Vooralsnog evenwel is daarvan bepaald geen sprake.

De vrijheid van vereniging

Vrijheid is primair een individuele kwaliteit maar ieder mens zal begrijpen, dient te begrijpen dat zijn persoonlijke vrijheid begrensd wordt door het feit dat de mens een sociaal wezen is, aangewezen is op naasten, medeburgers, landgenoten. En zelfs wanneer iemand alleen maar met geloofsgenoten wenst te verkeren, ook dan zal zijn persoonlijke vrijheid beknot worden daar waar deze botst met de persoonlijke vrijheidswensen van zijn geloofsgenoten. Vrijheid is een groot goed maar een zeer betrekkelijk begrip, het is het meest misbruikte woord in onze moderne samenleving en het vrijheidsstreven brengt ons meer kwaad dan goeds.

Maar de vraag die nu aan de orde is, betreft de vrijheid van vereniging. Geloofsgenoten hebben dus de vrijheid uit eigen middelen een kerk of een genootschap te stichten zolang deze instituten hun positie achter de voordeur accepteren en zich erbij neerleggen dat zij in de publieke ruimte geen enkele zeggenschap hebben. In feite is dit de allesbepalende voorwaarde voor iedere vereniging en dit betekent per definitie ook dat een pastoor of een imam niet zomaar mag zeggen wat hem deugdzaam voor zijn geloofsgenoten dunkt. Een imam die predikt dat homo’s erger dan zwijnen zijn en bij voorkeur van hoge gebouwen afgekieperd moeten worden kan onder geen enkele voorwaarde getolereerd worden.

Maar hetzelfde geldt voor kardinalen die menen dat hoofddoekjes uit den boze zijn omdat gasten zich aan de gewoonten van de ontvangende cultuur dienen te houden. Afblijven heren, u gaat daar niet over! En zolang wij met elkaar van mening zijn dat pedofilie en het gemotoriseerd plegen van misdrijven tot ongewenste gedragingen moeten worden gerekend dient het juridisch mogelijk gemaakt te worden verengingen van liefhebbers van dit soort gedragingen te verbieden.

De parlementaire democratie

De uiterste consequentie van deze redenatie is een verbod op politieke partijen op religieuze grondslag. Geen sharia dus bij tweederde meerderheid zoals Donner stelt en geen afwijzen van het homohuwelijk met een beroep op de bijbel. De politiek immers gaat over het speelveld buiten de voordeur terwijl religie zich achter de voordeur afspeelt. Alleen op deze wijze kan voorkomen worden dat religieus wenselijk geacht gedrag via de politiek zou kunnen worden afgedwongen en worden opgelegd aan burgers die uit overtuiging geen enkel geloof wensen aan te hangen.

Om ethische vraagstukken te regelen, hoeft men bepaald geen gelovige te zijn en toch is dit een wijdverspreid misverstand. Wanneer de samenleving los van religieuze connotaties tot de slotsom komt dat homo’s huwelijken kunnen aangaan, dient zulks zonder enige beperking mogelijk gemaakt te worden. De kerk en de moskee gaan daar niet over en dienen hier te zwijgen. En langs dezelfde redeneertrant is het onaanvaardbaar dat de katholieke kerk zich een oordeel aanmatigt over de bestrijding van het aids-virus en de rol die het condoom daarin zou kunnen spelen. Als katholieken zich aan de geboden van hun kerk kunnen houden, zich niet bezondigen aan buitenechtelijk seksueel verkeer en zich alleen van de seksuele daad bedienen wanneer er voortgeplant moet worden, ze gaan hun goddelijke gang maar, maar er is niet één geldige reden te bedenken waarom zij die houding aan anderen zouden kunnen of mogen opleggen.

In een artikel in de NRC van 20 november verzet de historicus James Kennedy zich tegen mijn voorstellen. Letterlijk schrijft hij: “Als wij zouden doen wat (Israel) wil, dan zou de Nederlandse maatschappij veel minder vrijblijvend moeten worden ingericht dan tot nu toe het geval is geweest en moet er dwang worden uitgeoefend om de publieke participatie van religieuze minderheden volledig aan banden te leggen. (–) (Israel) maakt deel uit van een groter gezelschap dat, gealarmeerd door de hernieuwde interesse in religie en vooral fundamentalisme, dit religieuze varkentje wel eens zou willen wassen. Hij wil maatregelen nemen waardoor het onmogelijk wordt dat “religieuze gevoelens of theologische criteria een blijvende invloed krijgen op de huidige politieke en algemene cultuur””. Terecht wijst Kennedy op de enorme constitutionele consequenties die dit soort denken met zich meebrengt en hij stelt daarnaast dat “religie zich niet laat verbannen uit het publieke leven door de collectieve wil van dit gezelschap  seculiere denkers”. Maar daarmee veegt Kennedy wel met één haal de gedachte van tafel dat de ongelovigen en seculieren wel eens recht van spreken zouden kunnen hebben en dat het bezetten en gijzelen van de publieke ruimte door gelovigen helemaal geen vanzelfsprekende zaak is. Deze status quo bewijst in essentie de volstrekte onverdraagzaamheid van de religie als levenshouding. De overtuiging van de gelovige is dermate sterk dat hij ten principale alle medeburgers daaraan zou willen onderwerpen.  De gelovige wijst gedrag van andersdenkenden af, ook in de publieke ruimte waarvan we eerder hadden vastgesteld dat het leidend principe dáár niet de vrijheid is maar de gelijkheid.

 

Enno Nuy

November 2006

2018-10-24T12:30:07+00:00