Böll, Heinrich – Brieven uit de oorlog 1939 – 1945

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

Arbeiders Pers, 337 pagina’s

 

Een God is de mens als hij droomt, een bedelaar als hij nadenkt. Een van de vele fraaie aforismen van Böll, die op 22-jarige leeftijd tot de wapenen geroepen wordt en die status behoudt tot het einde van de oorlog. Een oorlog waarin hij door heel Europa wordt getransporteerd zonder dat aan al die transportbewegingen enige ratio ten grondslag lijkt te liggen. Waren die nazi’s gek, hadden ze nog nooit van planning gehoord? Opmerkelijk is de gelatenheid waarmee de soldaat Böll dit ondoorgrondelijke lot ondergaat. De ergernis, de frustratie, de woede over het lege bestaan in de kazernes, de waanzin van de oorlog waren al zulke grote emoties dat het zinloze heen en weer gesleep met soldaten daarbij als een niemendalletje werd gezien.

Vroeger heb ik Böll verslonden, ik las al zijn romans en was telkens weer enorm onder de indruk. Ik zal dat in de komende weken volgaarne nog eens overdoen en  zal me daaromtrent weer melden. Wat ik nooit geweten heb is dat Böll een buitengewoon godsvruchtig mens was, volledig toegewijd aan het ware Christendom. In zeer vele van de hier bijeen gebrachte brieven getuigt hij van zijn diepe geloofsovertuiging, van zijn overtuiging dat de mens zonder geloof in God reddeloos verloren zou zijn.  Een paapse katholiek was hij echter niet, getuige zijn opmerkingen in een brief van 30 april 1940 aan ouders, broers en zussen: “De pastoor hier is echt een huiveringwekkend voorbeeld van een paap. Een van geld bezeten, praatzieke, burgerlijke blindworm – in ieder opzicht een blindganger van de Una Sancta. Gelukkig ben ik antiklerikaal gewapend – anders zou zo’n onverstoorbare hemelkandidaat, zo’n subscribent op de eeuwige zaligheid, abonnee op een fluwelen stoel in het Elysium der vreugde echt een reden zijn voor een totale revolutie”.  Zo’n passage liegt er niet om en geeft meteen weer wat het kaliber van het schrijverschap van Böll zoal in petto heeft. Want dat Böll een schrijver van formaat is, dat wordt in deze brieven al meteen duidelijk. Wie zich voor de materie niet interesseert, vindt anderszins nog meer dan voldoende aanleiding voor genieten in deze werkelijk schitterende brieven!

Ook in ander opzicht bleek Böll een scherp waarnemer, een beetje zoals we dat ook kennen van Joseph Roth tijdens het interbellum.  Op 14 juli 1940 schrijft Böll over de Polen: “(-) van de Polen is bekend dat het vreemden zijn en dat ze niet onze vrienden kunnen worden, en daarmee is de situatie duidelijk; ze maken allemaal een heel terneergeslagen indruk, maar achter de melancholie van hun ogen, die zich daar als het ware heeft vastgezet, loeren de haat en een enorm fanatisme, dat zonder twijfel wilder dan ooit weer zou oplaaien als hier een week of drie geen soldaten meer waren; maar dan zou er van de volksduitsers niet één meer overblijven”.

En op 4 augustus 1940 schrijft hij over de Nederlanders: “Nederland is geweldig mooi en schoon, maar tergend gezapig en rustig; ik heb echt geschuimbekt van woede; en vandaag heb ik al mijn verdriet over onze verprutste jeugd weggespoeld. Het is echt te veel om die Hollandse dikkoppen van hun heerlijke leventje te zien genieten, en wij moeten vertrekken, door, steeds maar weer verder…”. En in februari 1941 schrijft hij Nederlands te willen leren: “al is het de taal van een vermoeid, want volgevreten volk…” Maar vergis u niet, over Rotterdam schreef hij diezelfde dag: “En tegen de avond reden we door Rotterdam; het is echt afgrijselijk verwoest; je reinste waanzin”. En enkele dagen later: “maar als je alles wat we langs de spoorlijn aan kapotgeschoten gebouwen hebben gezien, bij elkaar optelt, dan is dat altijd nog minder dan wat we in Rotterdam in het halfdonker deels konden zien, deels konden voelen (-) het was werkelijk als in de hel (-) niets is afschuwelijker dan de oorlog…”.

Op 18 augustus van datzelfde jaar meldt Böl dat de oorlog tegen Engeland eindelijk is begonnen en, zo schrijft hij: “Gelukkig komt daarmee het langverwachte einde steeds dichterbij”. Ook dat is opvallend, zelfs tot in het jaar 1945 blijft de Duitse soldaat geloven in de eindoverwinning, die beslissende doorbraak die het vluchten doet stoppen, ook in die laatste dagen…. Op 5 november 1940 is Böll weer eens aan hevige twijfel onderhevig en vreest hij niet overeind te kunnen blijven in het kazerneleven waar hij zich omringd weet door een massa die ‘niet leeft en niet lijdt’. “Die hele verachtelijke opervlakkigheid, die nooit bloedt en nooit iets waagt. Ach, soms kwellen wij onszelf langdurig om iets onder woorden te brengen, tot ons plotseling te binnen schiet dat de Bijbel in zijn ondoorgrondelijke eenvoud alles wat we nooit zullen kunnen zeggen met één enkel woord omschrijft. Er staat ‘lauw’ – God vervloeke deze lauwen!!” En deze prachtige brief eindigt met het aforisme: “Misschien, misschien…dat wrede woord van de onbeslistheid!”

In december 1940 schrijft hij: “En omdat ik weet en geloof dat de kerk werkelijk in het bezit is van de waarheid, kan ik niet dankbaar genoeg zijn dat ik het geluk heb gehad die waarheid van binnenuit te vinden en te zien”. Zo antiklerikaal  als enkele maanden daarvoor is Böll toch niet gebleven. Maar dan, op 30 juli 1941 weer de moedeloosheid: “Ik geloof dat we tijden tegemoet gaan waarin wij op apocalyptische, absoluut zichtbare wijze voor de rest van de wereld de dwazen zullen zijn en ook de vijanden…”

In de hier bijeen gebrachte brieven (uit een totaal van meer dan 1100 pagina’s) komt – hoe opmerkelijk en verbazend – slechts één enkele verwijzing naar de Joden voor en wel in een brief van 8 augustus 1941: “misschien komt het ooit zover dat wij Christenen net zo berucht en ongewenst zullen zijn als de joden (-)”. Slechts deze woorden, meer niet. Ook mag het opmerkelijk worden genoemd dat deze brieven de censor zijn gepasseerd. Nergens blijkt dat er ingegrepen werd en Böll was zich ervan bewust dat zijn brieven door de censor werden gelezen. Niettemin permitteert hij zich openhartigheden, ook over de Pruis en de machthebbers die er niet om liegen. Ook zijn defaitisme zou hem onder normale omstandigheden niet in dank zijn afgenomen. Misschien was de censor een geestverwant, we weten het niet maar merkwaardig is het wel. Nog zo’n opmerkelijk feit wordt door Böll in december 1942 gemeld wanneer een Franse soldaat eerste klas in Duits uniform gewond uit het Oostfront terugkeert om van zijn verwondingen te herstellen. Hij moet in Frankrijk noodgedwongen een Frans uniform dragen “omdat het veel te gevaarlijk zou zijn hier als Fransman in een Duits uniform rond te lopen; een heel jong Normandisch boerengezicht….”

Maar het meest trof mij toch de volgende passage uit een brief van 29 april 1943: “Ik werd weer onderbroken, we waren een verhitte discussie begonnen over sterilisatie, over het doden van zwakzinnigen en over de beroemde en beruchte euthanasie; eigenlijk was ik tijdens dat gesprek gelukkig; de argumenten van ons geloof zijn toch geweldig sterk. De meesten begrijpen ze niet, dat is waar, maar in zulke gesprekken leren wij zelf pas de grootte en de kracht van ons onbeschrijflijk diepe en ware geloof kennen; ja, ik vraag me af wat de wereld zonder Christus zou zijn!” Je mag uit deze wat cryptische passage afleiden dat Böll aan de goede kant van de discussie stond en ofschoon het niet aangaat hem om zijn argumentatie te bekritiseren vallen toch twee zaken duidelijk op: hij was op de hoogte van de perverse praktijken van de machthebbers en hij had het geloofsargument nodig om zich tegen deze praktijken te verweren; hem stond geen algemeen menselijk of humanistisch verweer ten dienste! Nog zo’n merkwaardig feit uit deze verschrikkelijke oorlog, waarvan het zo vreemd is dat de censor niet ingreep, meldt Böll op 3 februari 1945 als hij schrijft: “…maar na mijn ervaringen van de afgelopen twee maanden weet ik dat van de velen die al twee jaar in ‘Rusland’ zijn, nog geen dertig procent ooit drie dagen aan het front is geweest”.

Het gaat dan al slecht met de Duitsers, de invasie van de geallieerden staat voor de deur en Böll dient aan verschillende fronten. Het mag een wonder heten dat hij de oorlog overleefde, het mag een wonder heten dat hij zoveel tijd vond om deze indrukwekkende brieven te schrijven. Geen wonder dat hij in 1972 de Nobelprijs voor Literatuur ontving!

 

Enno Nuy

Juni 2007

2018-10-10T12:00:41+00:00