Skidelsky, Robert & Edward – Hoeveel is genoeg?

image_pdfDit artikel downloadenimage_printDit artikel uitprinten

De Bezige Bij, 300 pagina´s

 

In rijke én arme samenlevingen komt onverzadigbaarheid voor als rijken het veel breder kunnen laten hangen dan de gemiddelde burger. Je kunt dat verklaren vanuit het Marxisme (onverzadigbaarheid verdwijnt als het kapitalisme wordt overwonnen), vanuit het christendom (de erfzonde) of vanuit de psychologie (we vergelijken onszelf met anderen en zijn ontevreden als anderen het beter hebben). Het kapitalisme, stellen de Skidelsky’s, heeft twee zijden: brenger van materiële verbeteringen wereldwijd maar ook vervelende menselijke eigenschappen als hebzucht en afgunst op een voetstuk plaatsen. Economische groei is prima zolang maar de vraag wordt beantwoord waaraan die groei ten goede komt. De basis voor dit boek ligt bij John Maynard Keynes die in 1930 zijn essay Economic Possibilities for or grandchildren publiceerde. Keynes ging ervan uit dat de mens binnen een eeuw tijds veel minder zou werken en veel meer vrije tijd zou hebben om zijn leven op een andere wijze invulling te geven. Keynes kwam hier zelf overigens nooit meer op terug maar hij was wel de eerste die zich afvroeg waarvoor rijkdom eigenlijk diende.

De crisis, aldus de Skidelsky´s, heeft aan het licht gebracht dat het kapitalisme zoals wij dat nu kennen ethische en systeemgebreken kent. In ethisch opzicht ervaren wij een samenleving waarin er voor iedereen genoeg is als onrechtvaardig wanneer er in zo’n samenleving grote verschillen tussen arm en rijk ontstaan. Systeemfouten zijn gelegen in de instabiliteit van ons financieel stelsel. Anders gezegd: de geldverdienmachine hapert voortdurend. Er is dus iets aan de hand. Met ons groeisyndroom zijn we een tot de ondergang gedoemde beschaving. Groei zou voorbehouden moete zijn aan samenlevingen met een duidelijke achterstand maar zodra zij die groei hebben verwezenlijkt, komen ook die samenlevingen voor dezelfde problemen te staan waarmee de rijken van nu worden geconfronteerd. Ons doel zou gelegen moeten zijn in vrije tijd en niet in arbeid. En wanneer in onze vrije tijd verrichte handelingen uit onszelf voortkomen, wanneer wij dingen doen omdat we er goed in zijn of er plezier aan beleven, dan is dat geen ledigheid maar creativiteit zonder financiële prikkel. Wij verkeren in een situatie waarin er zeker voor de rijke samenlevingen meer dan genoeg is om het goede leven mogelijk te maken maar dat doel blijft buiten ons bereik door het blind najagen van economische groei. Zo hebben we nooit genoeg.

Veel mensen met een laag inkomen werken minder uren dan ze willen en veel rijken werken meer uren dan ze moeten. In de huidige competitieve samenleving, aldus de Skidelsky´s, moeten mensen met talent, maar zonder een groot bedrag op de bank, steeds harder werken om de status te bereiken die voorheen moeiteloos werd bekleed door mensen met veel geld op de bank, maar zonder talent. Deze ommekeer in de traditionele relatie tussen werk en inkomen is een sterke aanwijzing dat we niet de kant opgaan van een toekomst zonder werk. Groei komt pas tot stilstand wanneer mensen niet meer willen dan ze nodig hebben. Keynes nam aan dat die situatie zich vanzelf zou gaan voordoen maar daar heeft hij zich in vergist. Enkele cijfers die voor zich spreken: in 1970 kreeg een CEO in de VS circa 30 keer zoveel als de gemiddelde werknemer; nu is dat 236 keer zoveel. In de UK gaat het om 81 keer zoveel in plaats van 47 keer zoveel tien jaar geleden. In de VS is het inkomen van de rijkste vijf procent negen keer zo snel gestegen als dat van de armste vijf procent, in de UK vier keer zo snel. Kortom, de rijken bemachtigen een steeds groter deel van het nationale inkomen.

Hoe het ook zij, het kapitalisme heeft onze onverzadigbaarheid flink opgejaagd, aldus de Skidelsky´s, door die te bevrijden van traditie en religie, want die hielden ze tot dat moment redelijk binnen de perken. Maar los daarvan speelt het kapitalisme een bepalende rol in onze eindeloze hang naar meer. Adverteren, door een industrieel ooit eens het georganiseerd scheppen van ontevredenheid genoemd, is onderdeel van de concurrentiestrijd om nieuwe markten te ontwikkelen. Maar ook de concurrentie om status is belangrijk geworden. En vergeet niet dat het vrije markt principe helemaal niets moet hebben van ‘genoeg’. En doordat wij alles, maar dan ook echt alles uitdrukken in geld, wordt de hang naar geld alleen maar aangewakkerd. De Skidelsky´s: “Als cynisme is dat je van alles de prijs weet maar van niets de waarde, dan zijn de financiële centra van de wereld een broedplaats van cynisme”.

En hoe het ook zij, Keynes begreep heel goed dat de slechte deugden goed waren en de goede slecht. Met goede deugden kon je geen economische groei produceren, met hebzucht en woekeren wel. Keynes vond het gedogen van die slechte deugden aanvaardbaar, we zouden er immers afstand van doen zodra de overvloed bereikt was. Het klassieke denken over dit thema werd ooit kernachtig samengevat door Macchiavelli: “Uit moed komt rust voort, uit rust gemak, uit gemak wanorde, en uit wanorde ondergang. En omgekeerd komt uit ondergang weer orde voort, uit orde moed en daaruit weer roem en fortuin”.

Ging men er lange tijd van uit dat het vergaren van rijkdom slecht was en tot decadentie zou leiden, met de komst van grote (huur)legers die betaald moesten worden, werd het vergaren van kapitaal plotseling een stuk logischer. Vergaren van rijkdom stond opeens gelijk aan het verwerven van macht. En het combineren van macht en rijkdom maakte permanente economische groei mogelijk. Maar Mandeville dichtte in The Fable of the Bees, or Private Vices, Public Benefits: ‘En Afgunst en IJdelheid / waren ministers van Nijverheid.’

Hume bedacht daarop dat iets waar de samenleving duidelijk van profiteerde, niet slecht kon zijn en de werkelijkheid werd een stuk eenvoudiger te aanvaarden wanneer je ‘hebzucht’ verving door ‘eigenbelang’. En een vriend van Hume, Adam Smith bereidde in zijn The Wealth of Nations de weg naar de aanvaardbaarheid, ja zelfs wenselijkheid van ‘geld verdienen’. Alexander Pope dichtte: “God en de Natuur schiepen het algemene kader / En vroegen eigenliefde en normbesef om met elkaar samen te vallen”. Spaarzaamheid werd het motief, aangedreven door eigenbelang. Het geven van aalmoezen bevordert slechts de ledigheid. Wat in deze stormachtige ontwikkeling ondersneeuwde was de gedachte dat maatschappelijk welzijn een collectieve prestatie was. In plaats daarvan werd dat welzijn vooral voorgesteld en gezien als een gevolg van individuen.

En na de industriële revolutie merkte John Stuart Mill op: “… maar de beste toestand waarin een samenleving kan verkeren is er toch een waarin niemand arm is, niemand het verlangen koestert om rijker te worden en niemand bang is dat gij achteruit wordt geduwd door mensen die proberen vooruit te komen”. En laten we in dit verband vooral ook de Faust-legende niet vergeten. Of Marx, die ons liet zien dat de bourgeoisie de eerste klasse was die arbeid uit zou buiten om de meerwaarde ervan te gebruiken voor vermogensaanwas. Marx begreep dat het kapitalisme onvermijdelijk was, nodig om de algehele welvaart te verhogen door middel van economische groei. Maar waarom het kapitalisme uiteindelijk moest sneuvelen heeft hij nooit kunne verklaren. De revolutie van het proletariaat is nooit gekomen omdat de lonen stegen zonder de winstgevendheid aan te tasten.

De Skidelsky´s  laten weinig heel van Marcuse die nooit begrepen heeft dat hebzucht niet enkel uit een boosaardig productieproces verklaard kan worden maar veel dieper in de mens zelf wortelt. Hebzucht heeft de neiging steeds sterker te worden als ze niet wordt ingedamd door een ethische discipline. En zo kon het hedonisme van de jaren zestig leiden tot het consumentisme van de jaren tachtig. Na een uitgebreide terugblik op Aristoteles, de Middeleeuwen en de moderne tijd, op het Avondland, India en China komen de Skidelsky´s terecht bij geluk en duurzaamheid maar zij zien in die beide benadering geen juiste basis voor een fundamenteel bezwaar tegen eindeloze groei omdat die bewegingen primair ethisch en niet utilitair van aard zijn. Geld is het enige waarvan je nooit genoeg hebt, stellen zij, omdat het begrip genoeg niet logisch toepasbaar is. Volmaakte gezondheid bestaat, volmaakte rijkdom bestaat niet. En omdat de moderne economie het idee van ‘het goede leven’ naar Aristoteles heeft afgelegd, kent ze ook niet het onderscheid tussen nodig hebben en willen. Gelukseconomen, zeggen de Skidelski´s, verschillen alleen van de conventionele economen in de keuze van hun onderwerp maar hun doel blijft hetzelfde: maximalisatie. En geluk valt nu eenmaal niet te meten, hoeveel serieuze pogingen daartoe inmiddels ook ondernomen zijn.

Dan het argument van de (uitputting van de) natuur. Malthus stelde al: “Het toenamevermogen van de bevolking is zoveel groter dan het vermogen van de aarde om alle mensen te voeden, dat de mensheid ooit onvermijdelijk te maken krijgt met een voortijdige dood”. Maar Malthus had geen rekening gehouden met prijsfluctuaties en technologische vernieuwing. Maar wat we vooralsnog niet onder controle hebben is de milieuverontreiniging in bodem, lucht en water. De kosten hiervan worden nog steeds niet verdisconteerd in het bbp. De Skidelsky´s moeten weinig van milieuactivisme hebben: “het milieuactivistisch argument voor beperking van de groei is niet te verklaren als een pragmatische reactie op bekende feiten. Het verraadt een passie, een wil om te geloven, waarbij de feiten van ondergeschikt belang zijn”. Anders gezegd, ook de milieubeweging steunt op ethische wortels en het ware beter te leven in harmonie met de natuur hetgeen onder meer bescherming van de landbouw impliceert, restrictie sop de bouw van supermarkten en het stimuleren van ambachtelijke voedselproductie. En de effecten hiervan op de economische groei mogen negatief zijn, dat is geen doel op zichzelf maar eerder een neveneffect dat ons niet hoeft te deren. Maar ook al wijzen de Skidelsky’s geluk en milieu af als vormgever voor het goede leven op grond van de overweging dat het daarbij vooral om ethische afwegingen gaat, ook dat goede leven zelf is natuurlijk eerst en vooral een ethische aangelegenheid.

Waar Rawls in A Theory of Justice primaire goederen benoemt waarover ieder individu zou moeten kunnen beschikken om een goed leven te kunnen leiden, kiezen Martha Nussbaum en Amartya Sen vooral voor het in staat zijn om zulke primaire goederen te verwerven en er iets mee te doen. De Skidelsky´s echter kiezen noch voor middelen, noch voor capaciteiten; zij kiezen voor doelen. Zij realiseren zich dat ze daarbij het risico lopen dat een overheid zich teveel met het doel van individuele levens zou gaan bemoeien. Het introduceren van een doel (in biologische aangelegenheden) stuit wetenschappelijk gezien op onoverkomelijke problemen. Maar, zeggen de Skidelsky’s, wie zou ons waarom verbieden in deze fase van de menselijke soort nastrevenswaardige doelen te integreren in de structurering en organisatie van onze postmoderne samenleving?

Om tot bruikbare basisgoederen te komen hanteren de Skidelsky’s vier criteria: de goederen dienen universeel te zijn, ze mogen niet gebruikt kunnen worden om iets anders te bereiken, ze zijn sui generis en maken geen deel uit van een ander goed en ze moeten voor iedereen onmisbaar zijn. Op basis van deze criteria komen de Skidelsky’s tot zeven basisgoederen waarmee we vorm en inhoud zouden kunnen geven aan het goede leven: gezondheid, geborgenheid, respect, persoonlijkheid, harmonie met de natuur, vriendschap en vrije tijd.

Natuurlijk kun je zo een aantal andere goederen opnoemen die in dit rijtje zouden passen, zoals veiligheid, vrijheid, gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid, maar al deze begrippen zijn probleemloos in te passen in de definitie van de zeven basisgoederen. Veiligheid valt onder geborgenheid; vrijheid en rechtvaardigheid onder respect; autonomie en zelfbeschikkingsrecht onder persoonlijkheid enzovoorts. Overigens dienen we bij vrije tijd niet het entertainment- of weekendgevoel van de huidige tijd voor ogen te houden maar veeleer beschikbare tijd ontdaan van iedere dwang van buitenaf. De overheid is naar Keynes niet de hoeder van de beschaving maar van de mogelijkheid dat er een beschaving is.  De overheid moet de materiële voorwaarden scheppen om de basisgoederen voor iedereen toegankelijk te maken. Dat en dat alleen is een rechtvaardiging voor economische groei. Het kapitalisme is in een degeneratieve fase beland, stellen de Sikdelsky’s, “en het belangrijkste symptoom daarvan is de overheersende rol van de financiële wereld, die verliefd is op zichzelf, maar steeds minder  nuttige dingen te doen heeft. Dat de Anglo-Amerikaanse versie van het individualistisch kapitalisme in stand wordt gehouden is vooral omdat dat tot voordeel strekt van een plutocratie van graaiers, die er met enorme bedragen vandoor gaat, en dat predatorgedrag rechtvaardigt met vrome woorden over vrijheid en mondialisering”. En het kan natuurlijk niet verbazen dat alle remmen los gingen toen Thatcher en Reagan het vrije marktmechanisme omhelsden en nietsontziend aan het dereguleren sloegen.

De vraag is nu bij welke op ethische afwegingen gestoelde beweging we aansluiting kunnen zoeken om de hebzucht uit ons systeem te bannen. Dat zal niet meevallen aangezien het liberale kapitalisme allesverslindend is gebleken. Het katholicisme biedt deels een basis omdat het in essentie niets van schraapzucht moet hebben. Het probleem bij het katholicisme is evenwel dat het geheel op het hiernamaals is gericht en het gaat er nu juist om hier op aarde het goede leven te realiseren. Het protestantisme is van oudsher een liberale beweging die uitmondde in een faciliterende overheid. En ook de sociaaldemocratie heeft niet het definitieve antwoord gevonden, zij is vooral gericht op nivellering binnen een gemengde economie van de particuliere en de publieke sector. De economische theorieën zijn al evenmin in staat gebleken de contouren van het goede leven binnen een samenlevingsmodel te schetsen. Zeker met het instorten van de communistische ideologie was het hek van de dam en kon het gedereguleerde kapitalisme ongebreideld haar gang gaan.

De Skidelsky’s zetten in op maatschappelijk beleid door een niet-dwingend paternalistische overheid, die haar macht mag inzetten om basisgoederen te promoten, zolang deze maar niet ten koste gaan van het basisgoed van de persoonlijkheid. De belangrijkste maatregelen die de Skidelsky’s bepleiten zijn arbeidsduurverkorting, een basisinkomen, het terugdringen van consumptiebehoefte en het fors beperken van reclame-uitingen. Het wordt tijd, aldus de Skidelsky’s dat we ons wat aantrekken van Keynes die in 1933 al schreef dat we onze beschaving pas zouden veranderen wanneer we zouden besluiten ons niets meer aan te trekken van onze accountant.

Ik vind het een prachtig boek en het zou goed zijn wanneer economen zich eens krachtig zouden uiten over dit onderwerp. Met name de uitwerking van het maatschappelijk beleid verdient een betere uitdieping dan de Skidelsky’s hier hebben geleverd. Ik zie overheden niet snel zulke fundamentele keuzes maken en de keuze op zich is eigenlijk alleen zinvol wanneer er internationaal consensus over zou bestaan. Ook dat zie ik niet gauw gebeuren. Wat te denken van onze eigen premier die regelmatig verklaart geen behoefte te hebben aan ideologische vergezichten. Dit boek biedt in ieder geval een perfecte basis voor een inhoudelijke fundamentele discussie.

 

Enno Nuy

April 2013

2018-11-01T13:02:48+00:00