Sjalamov, Varlam – De handschoen; nagekomen berichten uit Kolyma

De bezige bij, 328 pagina’s met een nawoord van Jacq Vogelaar

 

Varlam Sjalamov werd in 1929 tijdens het Stalin regime veroordeeld tot drie jaar concentratie-kamp veroordeeld en in 1937 nog eens tot vijf jaar , welke straf telkens werd verlengd tot hij in 1951 uit gevangenschap werd ontslagen, vlak voordat Beria de algemene amnestie afkondigde na het overlijden van Stalin in 1953. Het duurde nog tot 1956 vooraleer Sjalamov naar huis kon terugkeren waar hij overigens – ofschoon gerehabiliteerd –  door (zijn) dochter het huis uit werd gezet aangezien zij niet met een vijand van het volk onder één dak wenste te leven. Zijn werk is tijdens zijn leven enkel in het buitenland uitgegeven, niet geautoriseerde en door hem verfoeide uitgaven. Pas na zijn dood, in 1982 in een psychiatrische inrichting (hoewel op de hieronder weergegeven website sprake is van een home for the elderly), werd zijn werk integraal uitgegeven in de door hem gewenste vorm en kon ook het Russisch publiek kennis nemen van zijn werk.

Enkele jaren geleden reeds las ik Berichten uit Kolyma en was meteen diep onder de indruk van deze Varlam Sjalamov, een ervaring die zich herhaalde bij het lezen van deze nagekomen berichten. Deze nagekomen berichten bestaan uit twee boeken en begint met De opstanding van de lariks waarin de lariks een metafoor is die in verschillende gedaanten terugkeert in de verhalen uit dit boek. De handschoen is het tweede en laatste boek uit de hele cyclus en het boek verhaalt meteen op de eerste pagina’s van een ongelooflijke geschiedenis die, hoe ongeloofwaardig ook onweerlegbare werkelijkheid is: de handschoen is bewaard gebleven, voorwaar een wrange en naargeestige geschiedenis.

Sjalamov schrijft op de eerste pagina’s van dit boek: “Ik ben een crepeergeval, een erkende invalide, bestemd voor het ziekenhuis, ik word gered en aan de klauwen van de dood ontrukt door de artsen. Maar ik zie geen heil in mijn overleving, niet voor mezelf, niet voor de staat. Onze maatstaven zijn veranderd, we zijn de grenzen van goed en kwaad overgegaan. Gered worden is misschien iets goeds, maar misschien ook niet: die vraag heb ik nog altijd niet opgelost, (–). Diep in de herfst van 1943, kort nadat ik er opnieuw tien jaar bij had gekregen, en niet meer de kracht en de hoop had om te leven – ik had te weinig spieren en vlees op mijn botten om en lang vergeten, opzijgezet en voor de mens onnodig gevoel als hoop te koesteren -, had ik, een crepeergeval, die bij alle ziekenhuizen in Kolyma was weggejaagd, het geluk mee te kunnen varen op de golf van de officieel erkende strijd tegen dysenterie”.

Sjalamov beschrijft de wanhoop, de leegte, de reddeloosheid op een ongekend indringende wijze. Hij heeft het niet nodig de wrede perversiteit van het Stalinregime in concrete bewoordingen te beschrijven maar zelfs als hij dat wel had gedaan, zelfs wanneer hij had geschreven: “Zie toch eens hoe beklagenswaardig ik ben en op grond van welke drogredenen ik, in strijd met de wetten van de rechtvaardigheid, werd veroordeeld tot een wreed lot”, zelfs wanneer hij zo zou hebben geschreven zouden we hem daarover geen enkel verwijt hebben kunnen maken want de wreedheid van Stalin en consorten kende zijn gelijke niet in de geschiedenis van de mensheid.

Maar Sjalamov beschrijft in plaats daarvan op een soms bijna gortdroge manier wat hem en zijn lotgenoten overkomt en hoe de mens op zulke onterende omstandigheden reageert. Het Stalinisme creëerde een samenleving waar iedereen iedereen bespioneerde en aangaf bij de autoriteiten, om later zelf door een ander te worden aangegeven, een samenleving waarin ook de autoriteiten zelf slachtoffer van het totaal ontspoorde systeem – gebouwd immers op de nimmer aflatende achterdocht en de tragische opvatting dat de zijde van de autoriteiten kiezen de meeste veiligheid zou bieden – werden, ook de representanten van de autoriteiten werden bespied en met de alles overheersende achterdocht bejegend. Of je nu vijand van het volk was, althans tot die status bestempeld, een representant van de overheid of de autoriteiten of een ordinaire crimineel, eenieder ging die hel binnen en liet alle hoop varen. Miljoenen en miljoenen werden zo de dood in gedreven en ieder voor zich bepaalde hoe ver hij wenste te gaan om zo lang mogelijk te overleven.

Sjalamov laat zien hoe de menselijkheid vrijwel geheel verdween, slechts heel af en toe diende zich een vermoeden van mededogen aan om vervolgens weer met de grootst mogelijke kracht weggevaagd te worden. In dit perverse systeem van de goelag was iedereen slachtoffer en volstrekt onderworpen aan de wetmatigheden van dit door mensen in het leven geroepen systeem van onderwerping en vernietiging, dit bijna onvoorstelbare systeem dat overeind zou blijven zolang Stalin onder de levenden verbleef.

In bijna terloopse opmerkingen laat Sjalamov zien hoe dit systeem ontstond en functioneerde, zoals in de zin over (–) “Lebedev (dienstdoend arts in een ziekenhuis – EN) was geen arts en geen dokter, hij was zelfs geen verpleger, maar gewoon geschiedenisleraar op een middelbare school, een licht ontvlambaar beroep, zoals iedereen weet”. Een licht ontvlambaar beroep, zoals iedereen weet; hier heeft Sjalamov genoeg aan; je moet er niet aan denken ten tijde van Stalin het eerbare beroep van geschiedenisleraar uit te oefenen want voor je er erg in had was je al tot een vijand van het volk verklaard en dienovereenkomstig veroordeeld omdat je een de autoriteiten niet welgevallige lezing van de geschiedenis ten beste had gegeven en door een leerling of collega bij de autoriteiten was aangegeven.

En dan is er opeens een pijnlijk moment wanneer Sjalamov beschrijft hoe de leiding van een fabriek hoopt dat de verworvenheden ter meerdere eer en glorie van de fabrieksleiding beschreven zal worden en tot voorbeeld voor de natie zal mogen dienen: “De hoop op Paustovski werd niet bewaarheid. Paustovski schreef daar wel, maar hij schreef Kara-Boegaz op zijn hotelkamer in Berezniki, ver van de woelige, kolkende menigte, zonder zijn neus buiten de deur te steken”.

De door mij zo bewonderde Paustovski wordt hier ontmaskerd door die laatste acht woorden: “zonder zijn neus buiten de deur te steken”. Nu is dit een vaker geuit verwijt aan het adres van Paustovski, hoe kon hij op de van hem bekende lyrische stijl schrijven over de verworvenheden en heldendaden van de sovjets en het sovjetsysteem zonder ook maar één enkel woord te besteden aan de miljoenen die als slaven werden ingezet om de aspiraties van het perverse Sovjet-systeem te realiseren. Paustovski, de embedded jorunalist avant la lettre, heeft zich nooit echt verweerd tegen dit soort aantijgingen, zijn werkelijk grootse literaire prestatie moest hem behoeden voor hoon of erger. Sjalamov moet er weinig van hebben en wie dat niet begrijpt heeft al zijn pagina’s vergeefs tot zich genomen.

Buitengewoon ontroerend is het verhaal van Glebov, die door de vrieskou, de vorst, de honger de naam van zijn vrouw was vergeten. “In de vrieskou kun je niet denken. Je kunt nergens aan denken, de vrieskou ontneemt je je gedachten. Daarom zijn de kampen in het Noorden gebouwd. (..). Twee weken later maakte een stralende Glebov me midden in de nacht wakker. Hij wist het weer: Anna Vasiljevna. Ik schold niet op hem en probeerde weer in slaap te komen. Gelbov stierf in de lente van 1938, hij was te groot en te fors voor het kamprantsoen”.

Alexander Solzjenitsyn schrijft op de achterflap van dit magistrale en ijzingwekkende boek: “Sjalamovs kampervaring was harder en langer dan de mijne, en ik erken met het grootste respect dat hij en niet ik de bodem heeft bereikt van de verdierlijking en de wanhoop”.

 

Enno Nuy

November 2006

 

Zie over Varlam Sjalamov: http://s98.middlebury.edu/RU152A/STUDENTS/Shalamov/main.html

 

In het werk van Varlam Sjalamov is veelvuldig sprake van ‘criminelen’ die in een duidelijk contrast stonden met de politieke gevangenen, de ‘vijanden van het volk’. De criminelen hadden ook een aparte status in het goelag-systeem. Ook zij waren gevangenen maar werden veelal ingezet als opzichter of bewaker en uit de Sjalamov sociologie wordt duidelijk dat deze criminelen zich weinig aan het systeem gelegen lieten liggen. Onderstaand een verhelderend artikel uit De Groene Amsterdammer van 13 december 1995

De innige verstrengeling van maffia en samenleving is in Rusland allesbehalve nieuw. Een kwart van de bevolking heeft in kampen of gevangenissen gezeten. En is daar vertrouwd geraakt met de criminele ethiek.

door Onno Hansen

DE BASIS VOOR de huidige maffia in Rusland is in de tijd rond de revolutie gelegd: door een amnestie in februari 1917 kwamen grote groepen criminelen op vrije voeten, die zich terstond in organisaties verenigden. Niet lang daarna namen misdadigers die zichzelf ‘urki’ (‘geharde criminelen’) noemden de macht in het criminele circuit in handen. Deze urki stelden zich neutraal op jegens het regime van Lenin en de zijnen en beperkten zich tot het najagen van hun eigen voordelen. De enige wet waaraan zij zich hielden was hun eigen onderwereldcode – vandaar dat zij de naam meekregen van ‘dieven-in-de-wet’.
De dieven-in-de-wet verwierven een merkwaardige ideologische status binnen de officiële sovjetdoctrine. Zij kregen het label ‘sociaal-verwanten’ opgeplakt: volgens de leer waren zij geen vijanden van de arbeidersklasse, zij waren slechts ‘politiek labiel’. Door heropvoeding zouden zij alsnog kunnen worden omgesmeed tot loyale proletariërs. In tegenstelling tot politieke misdadigers en klassevijanden werden zij mild bestraft.
In de strafkampen wisten de urki stap voor stap de macht naar zich toe te trekken. Niet de officiële kampofficials maar de misdadigers waren vanaf de jaren twintig de ongekroonde heersers van de kampen en gevangenissen. Deze situatie duurde tot in de jaren vijftig, toen door de opvolgers van Stalin werd besloten de criminelen en politieke gevangenen gescheiden te bewaken: de ‘politieken’ waren daarmee van de druk van de criminelen bevrijd.
De moraal van de urki sloeg volgens talloze overlevende kampgevangenen aan bij de leden van het vervolgingsapparaat en het gevangenis- en kamppersoneel. In de memoires van de ex-veroordeelden zijn veel passages te vinden waarin wordt beschreven dat bewakers en ondervragers dezelfde principes of moraal erop nahielden als de urki. Ex-kampgevangene Vladimir Boekovski: ‘Er bestaat helemaal geen verschil tussen de criminelen en de bewakers. Alleen het uniform. Trek dat uit en je ziet het verschil niet meer. Hetzelfde jargon, dezelfde manieren, begrippen, psychologie, alles hetzelfde. Het is één grote misdadigerswereld, door een onbreekbare ketting bijeengehouden.’
Niet alleen de kampofficials kwamen onder de invloed van het criminele gedachtengoed. Gevangenen waren nog veel gevoeliger voor de criminele ideologie. Varlam Sjalamov, overlevende van het arctische strafkamp te Kolyma en schrijver, schetst de invloed van de criminele ideologie op de kampbewoners: ‘Duizenden zijn door de dieven doodgeknuppeld. Honderdduizenden gevangenen zijn door de dieven-”ideologie” verdorven en zijn opgehouden mens te zijn. Iets boefachtigs heeft zich voor altijd in hun zielen genesteld.’

DE KRONIEKSCHRIJVER van de sovjetkampen Aleksandr Solzjenitsyn somt in zijn standaardwerk Goelag archipel een aantal elementen op van de criminele mentaliteit. Als eerste noemt hij de stelregel: ‘Ik wil van het leven genieten, aan de anderen heb ik sch…’ Vervolgens schrijft hij hun het denkbeeld toe dat de sterkste gelijk heeft tegenover de zwakkere. En ten slotte huldigen criminelen volgens hem het uitgangspunt: ‘Als ze jóu niet (sch)aaien, mot je niet zwaaien!’ – wat zo veel betekent als: bemoei je niet met anderen, spring niet voor anderen in de bres.
Het gevolg van deze mentaliteit is volgens Solzjenitsyn een meedogenloos optreden van criminelen jegens niet-criminelen, de zogenaamde frajers, onder de leuze: ‘Sterf jij nu maar, ik wacht nog even!’ De misdadigers stelen alles van iedereen, ook van zwakken; zelfs stervenden ontnemen ze hun laatste bezittingen indien zij dat nodig oordelen.
Criminelen legitimeren hun genadeloze handelwijze met het idee dat zij betere mensen zouden zijn dan de anderen. Zij betitelen zichzelf als ‘Mensen’, met een hoofdletter, en spreken de term ‘boef’ met eerbied uit. Zij laten zich erop voorstaan in tegenstelling tot gewone burgers te streven naar volledige vrijheid en onafhankelijkheid. Het instituut van het bezit erkennen zij niet, evenmin als de staat en haar vertegenwoordigers. Werken, in welke vorm ook, is voor hen uit den boze; hun inkomen garen zij volledig langs criminele weg bijeen. De rest van de bevolking is in de ogen van de urki aan hen schatplichtig. Bijgevolg zien de dieven-in-de-wet wat zij doen niet als stelen, maar als ‘nemen wat hun toebehoort’. Vladimir Boekovski vergelijkt hun gedrag met dat van middeleeuwse roofridders jegens hun boeren.
De criminelen kennen een systeem van eigen riten en taboes, en hebben een eigen symboliek die zich uit in tatoeages en penisversieringen. In het centrum van een crimineel verbond staat de leider, vroeger pachan en vervolgens glavvor of eenvoudig ‘dief-in-de-wet’ genoemd. Aan deze centrale figuur met autoriteit wordt de buit van de gehele bende overhandigd; hij herverdeelt vervolgens de geroofde goederen volgens een hiërarchisch systeem. Onderaan staan de eenvoudige dieven en de bendeleden die zichtbaar de straten controleren. Daarboven staat een ‘bevoorradingsgroep’ die de benden besturen en een ‘veiligheidsgroep’ van gerespecteerde burgers die de maffia moreel dekking geven. Daar weer boven torenen de peetvaders.
Alle leden van de onderwereld, zowel de bazen als het voetvolk, zijn aan een strenge wet gehouden: zij mogen niet samenwerken met de autoriteiten, zij mogen niemand van hun eigen mensen verraden, beledigen of doden, integendeel, zij dienen hun hun respect te betonen en eerlijkheid te betrachten; zij moeten hun schulden aan andere criminelen betalen, moeten hun eigen eer en die van hun medebroeders verdedigen en moeten indien gevraagd hun moed bewijzen. Elke overtreding van de code leidt tot uitstoting, wat gelijk staat met de dood.
Onder invloed van de dieven ontstond in de strafkampen en gevangenissen een kampmentaliteit die zwaar schatplichtig was aan de criminele code. Zo werd de leuze: ‘Sterf jij nu maar, ik wacht nog even!’ tot een van de belangrijkste stelregels, ook van de niet-criminele gevangenen. De Amerikaan Alexander Dolgun, ex-kampgevangene, betitelt enkele van de regels om in het kamp te overleven als ‘omgekeerde parodieën op het soort gezegden in puriteinse schoolboekjes die we als kinderen te lezen kregen.’ Voormalig kampbewoner Lev Klejn schrijft: ‘Zeer veel waarden waaraan wij gewend zijn, bestaan hier met een omgekeerd teken ervoor. Wat daar geldt als slecht, is hier goed, en omgekeerd. Stelen en leegplunderen zijn eervolle en verstandige bezigheden; een moord is gevaarlijk, maar de uitvoerder benijdenswaardig, want daar is moed voor nodig; werken is dom en lachwekkend; ”intellectueel” een scheldwoord; en zich laten vollopen een onvergelijkelijk genot.’ Solzjenitsyn somt een reeks eigenschappen op van de kampgevangenen: levensdrang, meedogenloosheid, geslepenheid, geslotenheid en achterdocht, onverschilligheid jegens anderen en de toekomst, fatalisme en lichtgelovigheid.
De door memoiristen beschreven kampmentaliteit die onder druk van de dieven-in-de-wet ontstond, heeft meer dan alleen een historische betekenis. Gezien het feit dat naar schatting een kwart van de huidige Russische bevolking enige tijd in een kamp of een gevangenis heeft doorgebracht en vrijwel allen zich gedurende hun straftijd hebben geschikt naar de wil van de urki, is de moraal van de gedetineerden nog immer een factor van belang in het huidige Rusland. Sergej Grigorjants, ex-dissident, merkt op: ‘Onze maatschappij is een samenleving van ex-gevangenen, waar een strafkampenmentaliteit heerst. (…) Waar komt het nog voor dat liedjes over de ervaringen van politieke gevangenen en gewone criminelen zo populair zijn onder de bevolking?’
Elementen uit de kampmoraal zijn op veel manieren terug te vinden in de onderzoeken waarover deel één van dit tweeluik rapporteerde: het geweld als argument in conflicten, ook binnen het gezin; de afwezigheid van een alomvattende ideologie; het door burgers geconstateerde gebrek aan cultuur, vlijt en morele principes; de angst voor criminelen en de onderworpenheid jegens de onderwereld; de lichtgelovigheid en het fatalisme. De kampmentaliteit zorgt echter tevens voor een kanttekening bij de onderzoeken: de geslotenheid, geslepenheid en achterdocht die er deel van uit maken, zetten de betrouwbaarheid van de gegeven antwoorden op losse schroeven.

EEN TWEEDE door de misdadigers beïnvloede groep vormen de niet-communistische stedelijke intellectuelen. In de loop van de jaren vijftig raakte onder hen de taal van de criminelen in zwang. De plotselinge populariteit van het onderwereldjargon kan mogelijk worden toegeschreven aan de massale instroom in de samenleving van miljoenen gevangenen die door toedoen van Chroesjtsjov na Stalins dood uit de kampen en gevangenissen werden ontslagen; in ieder geval was zij een reactie op de ontluisterende onthullingen van Chroesjtsjov over de misdadigheid en de psychologische afwijkingen van de grote leider Stalin in 1956. Ex-dissident Leonid Pljoesjtsj meent: ‘De reden voor de populariteit van bargoens was nogal simpel: het protest tegen een leugenachtige literatuur en pers werd tot een protest tegen de taal waarin zij hun leugens uitdrukten. Woorden als ”liefde”, ”vriendschap”, ”socialisme”, en ”patriottisme” leken volledig vals en werden vervangen door bargoens en dieventaal. Vulgair gedrag en spraak verhulden een kuis verlangen om de eigen gevoelens af te schermen van het vuil en de valsheid van de samenleving.’
Uiteenlopende kunstenaars als de schrijver Vasilij Aksjonov en de zangers Vladimir Vysotskij en Aleksandr Galitsj begonnen criminele uitdrukkingen in hun teksten te vlechten. Zij haalden de taal uit de besloten sfeer van de misdadigers en de vervolgden, en droegen in hoge mate bij tot een cult-status van het onderwereldjargon en de opname ervan in een tegencultuur van teleurgestelde intellectuelen. In Joez Alesjkovski, ex-kampgevangene en schrijver, vond de criminele taal haar bekroning. Hij mengde de sovjettaal, de dieventaal en de restanten van de gewone Russische taal tot een nieuwe uitdrukkingsvorm die, in de woorden van de schrijver Andrej Bitov ‘homogeen is’: ‘De woorden zijn bij hem gelijkberechtigd, en als hij zich bedient van de sovjetfraseologie, klinkt dit veel obscener en schunniger dan het vulgairste slang en bargoens. Als uitgedoofde sterren in het duister van het planetarium blijven zijn nobele scheldkristallen, het enige eigen en authentieke onderdeel van het Russisch dat in de sovjettaal bewaard is gebleven, ons het licht van de menselijke spraak sturen.’

BEHALVE DE TAAL lokte ook de code van de criminelen intellectuelen aan. Zij scheen velen van hen een prijzenswaardige moraal toe vergeleken met de hypocrisie van het communistische bewind. De schrijver Andrej Sinjavskij bijvoorbeeld identificeerde zich volledig met de criminelen. In een brief vanuit het kamp noteerde hij: ‘Een dief in de juiste zin is helemaal geen amoreel sujet, maar iemand die vasthoudt aan principes van een elitaire moraal, die strenger zijn dan de adellijke ethiek van eer, want de kleinste fout wordt hier onmiddellijk gestraft met de dood, die als minder erg wordt beschouwd dan een overtreding van de dievenwet.’
Voor de intellectuele tegencultuur werd de crimineel het symbool van de mens onder het communisme. Leonid Pljoesjtsj: ‘Het gehele land is onder politiebewaking en elke burger staat in verhouding tot de militie en de KGB op een manier gelijkend op de verhouding van de dief tot de militie. (…) Een crimineel in een werkkamp denkt na, als hij niet gewoon tuig is, over elementaire waarden waarop verfijnde cultuur en spiritualiteit zijn gebouwd: vrijheid, zelfrespect en respect voor de kameraad en voor vrouwen. De crimineel in het kamp is de wet voorbij, maar op dezelfde manier ook de officiële leugens voorbij.’
De cultus van misdadigers als een soort ‘vrije jongens’ kreeg een vervolg na de ineenstorting van het communisme. Liberale hervormers die voortvarend van start gingen met het privatiseren van de staatsbedrijven, beschouwden de maffiosi aanvankelijk niet als misdadigers maar als de voorlopers van een nieuwe klasse van ondernemers. Om die reden lieten zij de criminelen enige tijd met rust in de hoop dat zij zich van hun rauwe kanten zouden weten te ontdoen en als respectabele zakenlieden de hervormingen zouden gaan steunen.
Een tweede echo van de bijzondere status van de criminelen en hun code is de onder Russische bureaucraten tot op heden nog vrij gangbare opvatting dat men met dieven-in-de-wet gemakkelijker tot samenwerking en overeenstemming zou kunnen komen dan met traditieloze misdadigers. Door hun strikte codes zouden zij in tegenstelling tot jonge, amorele wetsovertreders meer voor rede vatbaar zijn.
Voorts is de traditionele bewondering voor criminelen terug te vinden bij enkele groepen intellectuelen en kunstenaars die zichzelf als avant-garde presenteren. Bijvoorbeeld in de kunstscene van Moskou is het buitengewoon ‘in’ het onderwereldjargon te bezigen en zich aanhanger te betonen van geweld en machismo. Echo’s daarvan zijn terug te vinden in de boeken van Edward Limonov.
Rond dezelfde tijd dat het dievendom een cultstatus kreeg en haar ideologie via de niet-communistische intelligentsia grote lagen van de bevolking bereikte, bloeide volgens de Russische onderzoeksjournalist Arkadi Vaksberg een verbrokkeld economisch dissidentendom op: ‘sovjetzakenmensen’, ofte wel criminelen die zich als handelaars presenteerden. Van de economische dissidenten zochten enkelen toenadering tot de communistische elite, daarmee het verbod op samenwerking met de autoriteiten uit hun code brekend. Vrijwel zonder uitzondering zwichtten de leden van de nomenklatoera voor de geboden verlokkingen en maakten met de misdadigers gemene zaak. In enkele gevallen waren zelfs leden van het Politburo, onder wie ook Brezjnev, bij dergelijke transacties betrokken. Er ontstond een kleptocratie waarin vrijwel alle functionarissen in het partij- en overheidsapparaat handel dreven en winst maakten via zaakjes met de lokale onderwereld.

DE HOOGHARTIGE houding van de uitvoerende macht en haar samenwerking met de maffiosi bestaan nog immer. Velen van de in het staatsapparaat achtergebleven bureaucraten borduren eenvoudig verder op de patronen die onder het communisme waren ontstaan. De corruptie die daar het gevolg van is, maakt dat peetvaders zelfs vanuit de gevangenis of vanuit de moderne werkkampen hun werkzaamheden kunnen verrichten.
Andere ex-leden van de nomenklatoera hebben zich inmiddels omgevormd tot een klasse van zakenlieden, die tot op heden de innige verweving met de onderwereld voortzet. Door dit verbond heeft de maffia zich buiten de traditionele maffia-activiteiten kunnen begeven en betrekkelijk ongehinderd op de terreinen van de economie en de politiek kunnen binnendringen.
De bezorgdheid van de bevolking en de politici kan, gezien de historische vervlechting van de onderwereld met de rest van de burgers, niet worden afgedaan als een hersenspinsel of een cynisch een-tweetje tussen burgers en bestuurders. Integendeel, de ideologische invloed van de criminelen op de maatschappij en de autoriteiten maakt een groot aantal aspecten van het huidige Rusland inzichtelijker. De corruptie en de onwil om de georganiseerde misdaad werkelijk aan te pakken, de overschatting van de mogelijkheden van de maffiosi, het respect voor hun werkzaamheden, het fatalisme, de kaderloosheid en de criminalisering van veel burgers vinden hun oorsprong in het intensieve contact tussen urki en niet-criminelen in het verleden.

De gegevens over de maffia stammen met name uit een reeks artikelen in de Izvestija, oktober 1994, en het blad Transition, uitgegeven door het voormalige Radio Free Europe; verder boeken van onder meer Claire Sterling, Andrej Illesj en Arkadi Vaksberg, en geschriften van ex-kampgevangenen als Joez Alesjkovski, Vladimir Boekovski, Alexander Dolgun, Lev Klejn, Leonid Pljoesjtsj, Andrej Sinjavski, Varlam Sjalamov en Aleksandr Solzjenitsyn.