Magris, Claudio – Zuiderkruis

De bezige bij, 154 pagina’s

 

Claudio Magris , die we kennen van prachtige historische en filosofische verkenningen als Blindelings, Momentopnamen en Gekromde tijd in Krems, en niet te vergeten zijn gezaghebbende studie Donau, begint zijn jongste boek met de geschiedenis van Juan Benigar, een in Zagreb geboren Sloveen die op zekere dag besluit zijn leven om te gooien en naar Zuid Amerika te emigreren. Naar Araucanië, een landstreek in Argentinië. Benigar, die leefde van 1883 tot 1950, was een uomo universale die zich verdiepte in geschiedenis, antropologie en linguïstiek en die een groot aantal talen beheerste. Niet alleen schreef hij een Bulgaarse grammatica maar ook een woordenboek in de Araucanische taal, een boek dat overigens jammerlijk verloren zou raken bij een overstroming.

Een ontroerende geschiedenis van een achtenswaardig man die als Europeaan vertrok naar de andere kant van de wereld en zijn leven in dienst stelde van een utopie maar al zijn doen en laten stond ten dienste van de indiaan die vermorzeld dreigde te worden tussen de molenstenen van het centrale gezag. Ik zou willen dat ik slechts een klein deel van de vele talenten van Juan Benigar bezat.

Dat Araucanië had overigens geen heldere grenzen. Lag het in Chili of toch in Argentinië? Ook Benigar wist het niet precies maar die eigende zich ook niets toe. Orelie-Antoine de Tounens, de tweede ‘held’ die in dit boek besproken wordt, een 19de eeuwse avonturier, deed dat wel. Hij claimde de herstichting van Araucanië en riep zichzelf meteen maar uit tot koning, in 1860. Tussen haakjes: in dit verhaal maakt Magris melding van ‘ariosteske octaven’ maar ik kan nergens vinden wat dat zou kunnen betekenen; de vertaler kennelijk ook niet, dus liet zij het maar zo staan.

Deze Orelie-Antoine, die zich later Aurelio-Antoine I zou (laten) noemen is ontegenzeglijk een schertsfiguur, een Don Quichote après la lettre maar Magris laat zien hoe zelfs deze tragikomische figuur een serieuze ondertoon in de geschiedenis van de indianen van Araucanië vertegenwoordigt.

Het laatste verhaal Nonnen en pinguïns begint met een Latijnse (Prolixitas mortis, dat in italic wordt weergegeven) en een Griekse (hapax legomenon, eveneens in italic) uitdrukking die geen voetnoot waard worden geacht. Hoeveel lezers zouden deze uitdrukkingen kennen? Maar voor het overige hanteert de schrijver Magris een bloemrijke taal terwijl hij tegelijkertijd zuinig met woorden is. Het Antarctisch landschap noemt hij ‘gebieden van het niets’. En hij verwijst daarbij naar Jules Verne en H.P. Lovecraft en schrijft dan: “de mysterieuze en dodelijke magneet van Antarctica, die het leven aantrekt en opzuigt, het ontmenselijkt en tot andere vormen van de evolutie terugbrengt”. Prachtige taal. En uitstekend en fraai vertaald, door Linda Pennings.

Betoverend mooi zijn ook de passages over pinguïns. Maar vervolgens doet het wel pijn als Magris ons voorhoudt dat ook Darwin de inheemse Vuurlanders “als verachtelijk en nietswaardig beschouwt, gelijk aan orang-oetangs”. Natuurlijk, ook Darwin was een kind van zijn tijd maar ik moet hier onwillekeurig aan Susan Nieman denken die volkomen terecht verzucht: “Ik probeer te begrijpen waarom denkers als Rousseau, Diderot en Kant zo hoog opgaven van het idee dat alle mensen, ongeacht etniciteit en culturele achtergrond, fundamenteel gelijke rechten hebben, maar dat niet dachten over de vrouwen die naast hen woonden.”

Wat te denken van Europeanen die zich inspanden om woordenboeken van inheemse talen te schrijven die pas werden gepubliceerd nadat alle inheemsen die die talen spraken waren uitgestorven. In het Ona bestond er geen woord voor grootvader omdat niemand ooit de vader van zijn vader of de zoon van zijn zoon zou leren kennen, zolang leefden ze simpelweg niet.

Magris ondertussen, daalt verder af, naar beneden en we betreden Antarctica waar zuster Angela nooit kwam, ze had er niets te zoeken. Maar als je eenmaal in Vuurland bent aangekomen, kun je de koude donkerte, waar het wit, dat altijd angstwekkend is, regeert, daaronder niet zomaar negeren, lijkt het haast.

Van de drie Zuid-Amerika-vaarders is het toch vooral Juan Benigar die zich oprecht het lot van de inheemse indianen aantrekt en met heel zijn bestaan daar in Araucanië uitdrukking geeft aan die lotsverbondenheid. Aurelio-Antoine is en blijft een schertsfiguur a la Don Quichote en zuster Angela is er uiteindelijk door haar congregatie op uitgestuurd om zieltjes te winnen ook al trekt zij zich het lot van de indianen nadrukkelijk en ontegenzeglijk aan.

In een passage over herkomst van mensen en culturen schrijft Magris: “De echte vraag is niet waar je vandaan komt maar waar je naar toe gaat”. En dat is een thema dat vaker terugkeert in het werk van deze Italiaanse schrijver. We weten natuurlijk allang dat de Britten niet uit Engeland kwamen en de Spanjaarden niet uit Spanje, zoals we ook weten dat zelfs het overgrote deel van de flora, waar ook ter wereld, uit exoten bestaat, van elders gekomen. Toch blijft de mens geneigd enkel zichzelf als uitgangspunt te nemen, tot norm te verheffen, heilig te verklaren. In dit Zuiderkruis brengt Magris drie mensen tot leven die, ieder om eigen redenen, het eigen of geboorteland verlieten om in een totaal ander deel van de wereld een lotsverbondenheid aan te gaan met gewone mensen die door de machthebbers achteloos genegeerd en geknecht worden. Ook dit is weer een prachtig en erudiet boek geworden. Ik lees hem graag deze grote Europese schrijver, deze Claudio Magris. Hij schrijft geen page turners maar als u zich ertoe kunt zetten eens een boek van hem op te pakken, zal uw volharding zekerlijk beloond worden.

 

Enno Nuy
Oktober 2022