Kosztolányi, Dezsö – De bekentenissen van Kornél Esti

Van Gennep, 285 pagina’s

 

Dezsö Kosztolányi leefde van 1885 tot 1936, hij studeerde Hongaars en Duits en schreef gedichten en proza, hij vertaalde werk van anderen en trad op als journalist. Hij stierf ten gevolge van kanker. De bekentenissen van Kornél Esti is het eerste werk dat ik van hem las. Ik houd van de schrijvers uit het interbellum, of ze nu Antal Szerb, Sandor Márai, Miroslav Krleza of Dezsö Ksztolányi heten. Behalve het tijdperk waarin ze leefden hebben ze een bepaald soort vitaliteit gemeen die ik zelf vaak interpreteer als: leef je leven zo intens mogelijk, we zijn aan de laatste oorlog ontsnapt maar de volgende staat alweer voor de deur. Stuk voor stuk schrijvers uit die fascinerende periode van bloei van de dubbelmonarchie. De tijd dat het mogelijk leek een samenleving te creëren uit vele natiestaten, landen, volkeren en culturen. Maar ook de Habsburgers slaagden er niet in zich aan het nationalisme te ontworstelen.

Kornél Esti, in mijn interpretatie het alter ego van de schrijver zelf, verkeerde te midden van dichters, schrijvers, journalisten en kunstenaars en beschrijft in zijn bekentenissen het leven en de samenleving vanuit het voor deze beroepsgroepen bekende perspectief: outside looking in, soms vanuit de zelfkant, soms vanuit de zelfverkozen afstand tot de burgerij. Koning en keizer Franz Joseph I figureert in deze kroniek en Esti zelf heeft een ziek hart en verzucht: “Nee, makker, ik ben er niet voor in de wieg gelegd om de mensheid te redden, die, wanneer ze niet door brand, overstromingen en pest wordt getroffen, zelf oorlogen begint en kunstmatig brand, overstromingen en pest veroorzaakt. Ik heb mijn handen allang afgetrokken van de zogenaamde maatschappij”.

En zo lezen we vele van zijn wederwaardigheden vanuit een onverwacht en verrassend perspectief, vaak zonder dat je het direct in de gaten hebt. Kornél Esti was geen misantroop maar hij verwachtte weinig positiefs van de mens als soort. En ofschoon hij vaak en graag temidden van zijn kornuiten verkeerde, verhinderde hem dat niet opeens een schitterende tirade tegen de dichters te beginnen: “….die liederlijke, jaloerse, bleke zelfbevlekkers, die hun zielenheil zouden verkopen voor een rijm, een mooi adjectief, die hun meest intieme geheimen op de markt te koop aanbieden, die profijt trekken van de dood van hun vader en moeder en zelfs van hun kinderen en jaren later, ‘in de nacht van de inspiratie’, het graf van hun dierbaren schenden, de kist openbreken en bij de dievenlantaarn van ijdelheid naar ‘belevenissen’ zoeken als grafrovers naar gouden tanden en juwelen, en daarna krokodillentranen stortend een bekentenis doen, necrofiele standwerkers die ze zijn”. Geef toe, deze zin kent zijn gelijke niet hoewel Joseph Roth zijn onvergetelijke graaf Choinicky ook fantastische volzinnen en tirades in de mond legde.

Kortom, ook dit boek is een juweel al was het maar vanwege het hilarisch ontroerende relaas van baron Wilhelm Eduard von Wüstenfeld, de altoos slapende voorzitter. Een mooie vertaling ook van Mari Alföldy, geboren in 1962 en klassieke talen en Hongaars in Boedapest gestudeerd hebbend, en nu dus werk van Marai, Konrad en Ksztolányi in het Nederlands vertalend. Hoe komt zij op het prachtige woord schabberig ? Wij kennen het niet meer maar het paste precies, ook al moest ik de betekenis ervan opzoeken. Of plastron, nog zo’n in ongebruik geraakt woord.

Een enkele keer ontstaat er iets wat niet lijkt te passen: “ik had genoeg van zijn dikke groene woordspelletjes” blijft een buitengewoon cryptische mededeling. Intrigerender nog zijn “de zoutvaten die af en toe uit de licht gedecolleteerde jurk tevoorschijn kwamen” En weer een pagina verder staat “Hij maakte geen complimenten met haar”. Op dit soort plaatsen had de uitgever wel even in mogen grijpen maar voor het overige niets dan lof voor deze vertaling.

 

Enno Nuy

December 2007