Fest, Joachim – Ik niet

De bezige bij, 348 pagina’s

Joachim Fest, historicus en schrijver van gedenkwaardige biografieën over Hitler en Albert Speer heeft na lang aarzelen gehoor gegeven aan het door velen geuite verzoek zijn herinneringen aan zijn jeugd op papier te zetten. Gelukkig maar, want het is een prachtig boek over en afschuwelijke geschiedenis geworden. Eigenlijk is dit boek vooral een ode aan zijn vader, Johannes Fest, leraar van beroep maar in 1933 door de nazi’s uit zijn ambt gezet. En Johannes Fest blijft trouw aan zijn principes, tot wanhoop van zijn echtgenote die haar man in zijn principes volgde maar gedurende al die nationaal-socialistische jaren vooral de zorg voor haar kinderen heeft en niet de afleiding van vrienden en principes kende. Johannes Fest heeft een onuitwisbare invloed op zijn kinderen, die zich als waarlijke zonen van hun vader manifesteren en diens principes al even fel aanhangen en verdedigen. En zo schetst zoon Joachim zijn leven als jongetje, jongeling en jong soldaat.

“Een staat die overal een leugen van maakt, mag niet ook nog bij ons over de drempel komen. Ik wens me in mijn familiekring niet te onderwerpen aan de heersende leugenachtigheid”. Aldus de vader, die tenminste in zijn eigen gezin vrijuit wilde kunnen praten en filosoferen. En daarom vond het avondeten in twee etappes plaats, waarbij tijdens de tweede maaltijd de twee oudste zonen aanzaten en zo gevormd werden door de vader die niet wenste te buigen voor de bruinhemden en zijn kinderen voorhield: ‘Etiam si omnes – ego non’ ofwel ‘Al doen ze allemaal mee, ik niet’! “De mooie regelmaat der dagen veranderde in de herfst van het jaar 1936. In die tijd gingen steeds meer buren en kennissen niet alleen meer formeel, maar ook met steeds meer overtuiging meedoen met de nazi’s” schrijft Fest en hij beschrijft hoe steeds meer mensen de familie Fest meden, aan de andere kant van de straat gingen lopen als ze hen tegenkwamen of soms ronduit beledigende opmerkingen plaatsten bij de kruidenier. Kortom, de sociale druk nam toe.

Heel beklemmend is hoe Fest beschrijft dat veel joden zich eenvoudig niet kónden voorstellen dat zij ooit echt in de problemen zouden geraken onder het nieuwe regiem. Zij voelden zich eerder Duits dan joods. Maar al gauw merken ook deze joden dat ze truukjes moeten bedenken om zich niet al te zeer te compromitteren: de kruidenier verlaten met boodschappentassen in beide handen zodat het fysiek onmogelijk was om op straat spontaan de Hitlergroet te kunnen brengen wanneer zoiets wel van je verwacht of verlangd werd. Maar een volk dat Goethe, Schiller, Lessing, Bach en Mozart had voortgebracht, was gewoon niet in staat tot barbaarse laagheden, meenden zij. Geen van deze gebleven joden overleefde de nazi’s. Hitler was volgens vader Fest een roekeloze onbenul en het smoelwerk van de Antichrist, het soort mensen dat tot het uiterste gaat maar bij het eerste het beste resolute verzet door de mand valt en uiteindelijk zichzelf een kogel door de kop jaagt. Dat Hitler zichzelf nog steeds niet van het leven had beroofd kwam doordat “hij nu eenmaal alles wat juist is buiten werking stelt’.
Prachtig is de bon mot van Katlewski aan wie een oude socialistische vriend had toevertrouwd dat Hitler zo onbeschaamd kon liegen dat zelfs het tegendeel van wat hij vertelt onwaar is.

De zonen Fest worden na een brutaliteit van Joachim van het gymnasium in Berlijn gestuurd en worden gedwongen hun schoolcarrière voort te zetten in Freiburg waar een bevriende familie de kosten van hun verdere opleiding voor hun rekening nemen. Dat is overigens een onderbelicht facet van het leven va de familie Fest: vader kreeg na zijn beroepsverbod een staatspensioentje van 200 DM in de maand. Hoe daarvan het hele gezin rond kon komen is een raadsel. Net zoals het raadselachtig is hoe Joachim tegen het einde van de oorlog nog via Wenen naar Berlijn kon reizen. Maar terug naar het Freiburgse internaat waar kritische leraren kennelijk tamelijk probleemloos samenwerkten met aperte Hiltervolgers. Fest beschrijft hoe op een zeker moment de plaatsvervanger van de rector ontsteld constateerde dat niet alle jongens lid waren van de Pflicht-HJ, de Hitlerjugend, zoals de wet nu eenmaal voorschreef. Het bestaansrecht van het internaat zou in het geding zijn. Hoe merkwaardig dat een dergelijk lidmaatschap niet veel strenger van hoger hand werd gecontroleerd.

Na de oorlog, schrijft Fest, voelden velen zich genoodzaakt zich voor hun verdringing tijdens de Hitlerjaren alsnog te verontschuldigen en “gingen op zoek naar een goed zichtbare plek in de bank van de zelfbeschuldigers”. “Als Günther Grass of een van de talloze zelfbetichters hun gevoel van schaamte aanduidden, wilden ze helemaal niet wijzen op enige schuld van henzelf, maar op de vele redenen die anderen hadden om zich te schamen. Tot hun en ons aller schande, zo zeiden ze, was de massa daartoe niet bereid. Zijzelf voelden zich door het bekennen van hun schaamte al vrijgepleit van elk verwijt”. Voorwaar, dat is een hard verwijt en ik vraag me af wat er door Grass heenging toen hij deze woorden las. Of, gemene gedachte, noodzaakte deze zin van Fest hem zich zijn lidmaatschap van de SS te herinneren? Nu ja, daar hoeven wij ons als lezers niet druk over te maken, dat is iets tussen Fest en Grass, zij het dat Fest niet meer leeft. Maar intrigerend is dit alles wel.

Een indrukwekkend boek, dit Ik niet. Wie De rokken van de ui van Grass, de Brieven uit de oorlog van Böll en Ik niet van Fest leest – ik las ze alledrie dit laatste jaar – raakt even zo vaak en telkens weer onder de indruk van dat grote nauwelijks te bevatten en onmenselijke fenomeen: de oorlog die tot doel had de joden uit Europa te verdrijven en er het Dritte Reich te vestigen. Twee merkwaardige foutjes van de vertaler tot slot: op pagina 16 ‘stukje bij beter’ en op pagina 41 ‘ik schudt’. Maar we vallen er niet over, ze doen aan het boek niets af.

Enno Nuy
Oktober 2007