Ewijk, Tom van – Zonder blad voor de mond

Uitgeverij Jasmijn, 213 pagina’s

 

Tom van Ewijk (1934) is oud-journalist en autodidact filosoof. Van zijn hand verscheen Zonder blad voor de mond, een verzameling essays van zeer diverse pluimage. Een aantal daarvan verscheen al eerder in zijn Op de valreep uit 2017 maar niet dan nadat hij ze behoorlijk bijschaafde, uitbreidde en actualiseerde. Welk onderwerp de schrijver ook kiest, hij bedient zich van mooie taal en vooral onderkoelde humor. Want ook al is het van Ewijk ernst als hij over de islam, homofobie, de ruimtevaart, de evolutie of welk onderwerp dan ook schrijft, de humor is nooit ver weg. Soms in de vorm van sarcasme of ironie, vaak in de vorm van zelfspot en steevast door zijn toon die helder en duidelijk is maar tegelijkertijd ook doordrongen van betrekkelijkheidszin. Daardoor worden zijn teksten, zijn credo’s nergens opdringerig of drammerig. Het afsluitende essay Voor eeuwig de sigaar is een heerlijke ode aan die rookwaar die alleen door de echte genieter begrepen wordt. En ofschoon ikzelf al decennialang niet meer rook en nooit echt een sigarenfanaat was weet van Ewijk met humor en esprit te overtuigen hoe heerlijk zo’n sigaar zijn kan. En ronduit hilarisch zijn de overpeinzingen in Tragische viezerik. Overpeinzingen over de stoelgang, geen aspekt daarvan wordt overgeslagen, het is als het ware een ‘sociologie van de stoelgang’ geworden. Werkelijk onnavolgbaar is de wijze waarop van Ewijk ontlasting als een metafoor voor macht beschouwt als hij zelfs Canetti opvoert die schreef: “De stront die van de ooit levende buit is overgebleven is met onze bloedschuld beladen en levert het bewijs van wat wij gedood hebben”. En hij sluit af met: “Werkelijk alleen is de mens slechts met zijn stront. Daar zit je dan”.

Deze bundel opent met een traktaat dat de schrijver, zo deelt hij ons mee, bij toeval opduikelde bij een antiquair in Toulouse. Dit traktaat, Van de politijcken oft ploertendom getiteld zou geschreven zijn door een zekere Meyster Diederick Suyveropdengraet in 1645, het bevatte voor die tijd opmerkelijke, ja zelfs gevaarlijke gedachten over het politieke bestuur van de regenten. Volgens van Ewijk gaat niemand minder dan Hugo de Groot schuil achter het pseudoniem Suyveropdengraet, hij heeft daar plausibele redenen voor. Plato, Aristoteles, Kant, Hegel en Schopenauer passeren de revue en nog vele anderen. Opmerkelijk is dat Grotius in dit pamflet tal van fenomenen aan de orde stelt die ook heden ten dage zeer actueel zijn zoals de afkeer van politiek onder de bevolking, het afkalven van draagvlak voor het bestuur, de rol van religie en handel, discriminatie en slavernij, oorlog en vrede. En dan opeens staat er zo’n mooi aforisme als: “Maer wie slegs acht slaet op den staert en zijn ghekwispel en niet en acht slaet op de grinsende tanden, die kent slegs den quaeden hond van achteren en niet van vooren”.

Wat leren we nu van zo’n eeuwen oud pamflet, vraagt van Ewijk zich af: “Berust in het feit dat politiek het nooit zonder leugens kan stellen om eigen stommiteiten te verdoezelen of ze tot staatsgeheim te promoveren, en dat bij zaken van groot maatschappelijk gewicht, bijvoorbeeld een economische malaise of een epidemie, het om verzwegen redenen de vaste gewoonte is het volk te misleiden – of zeg maar gerust te belazeren – of om opzettelijk in te spelen op angstgevoelens. Daarbij zijn er politici aan de top die zelfs desgewenst hun geheugen kunnen uitschakelen”. De beste reactie, aldus de schrijver, is zwijgende minachting. En prompt bekruipt me de gedachte dat ook Grotius een pseudoniem is. Voor een zekere Tom van Ewijk wellicht? Waar kun je nog zeker van zijn in deze dagen?

Godsdienst is fantastisch is een prachtig essay over religies die als bindmiddel zouden moeten functioneren maar al te vaak ontaarden in splijtzwammen. De kwalificatie ‘fantastisch’ moeten we hier niet overdrachtelijk maar letterlijk nemen. Maar voor we bij die conclusie zijn aangeland schrijft van Ewijk: “Maar als de Deense filosoof Sören Kierkegaard in zijn Johannes Climacus zegt dat geloven begint met twijfelen, is het mijn ervaring dat twijfelen met geloven begint”. Een lange stoet van kerkvaders, filosofen en schrijvers trekt aan ons voorbij, van Ewijk introduceert de theofantast en citeert Thomas van Aquino, Marylyn French, Canetti en vele anderen en laat ons onder veel meer zien hoezeer religies de onderworpenheid van de vrouw aan de man cultiveerden. En, zo stelt de schrijver opgetogen vast, ook in deze schier eindeloze discussie blinkt Montaigne uit door zijn ‘moderniteit’ in denken, door zijn bijna natuurlijke achterdocht jegens talloze opvattingen die als vanzelfsprekendheden door het leven gingen.

Maar er is veel meer te genieten zoals in Dierlijk duurt het langst. Waarin van Ewijk Descartes een gevaarlijk denker noemt omdat met hem een wijze van gevoelloos denken opgang maakte dat tot de dag van vandaag beoefenaren van de natuurwetenschappen beheerst. Dat Descartes dierproeven uitvoerde en zo’n enorme sadist was, wist ik niet. Je kunt je niet voorstellen dat een man als hij zo opzichtig in de fout gaat, simpelweg negeert wat hij met zijn eigen zintuigen waar kan nemen. En dat is dezelfde man die zegt: ik denk, dus ik ben?! Nee, dan prefereer ik toch het motto van de schrijver van Ewijk zelf: “Ik leef, dus ik ben”. De schrijver laat ons zien dat zelfs iemand als Spinoza, die erkende dat dieren gevoelens hebben maar die ook van mening was dat “Een wet die het doden van dieren verbiedt, is veeleer gebaseerd op louter bijgeloof en op vrouwelijk medelijden dan op gezond verstand”. Merk op, zegt van Ewijk, dat Spinoza in één zinnetje vrouwen en dieren op een lager plan zet (dan mannen). Bovendien, zo gaat hij verder, liet Montaigne, voordat Descartes geboren was, al zien dat respect voor dieren op zijn plaats was, sterker nog, in veel opzichten overtreffen de dieren de mens, aldus de vermaarde essayist. Ook Schopenhauer meende dat wie wreed was jegens een dier geen goed mens kon zijn. Van Ewijk merkt fijntjes op: “Het cartesianisme heeft in de heldere vriesnacht van zijn denkwereld het menselijk gevoel in de kou laten staan. Descartes heeft daartoe de aanzet gegeven. (–) Hoe funest de invloed van zijn denken op onze omgang met dieren is geweest, wekt verbijstering”. En van Ewijk sluit dit essay af met de woorden: “Maar hoe volmaakt we ook zullen worden, de aap in ons zullen we niet kwijtraken. Dierlijk duurt het langst”.

Van Ewijk neemt de tijd om zijn verhaal vorm te geven, zijn essays meanderen en ze zijn alle zonder uitzondering goed geschreven. En ofschoon de schrijver bij tijd en wijl cynisch dreigt te worden en sombert is hij toch altijd weer op zoek naar een uitweg uit die somberte. Hoewel hij constateert dat er weinig aanleiding is om al te vrolijk te worden van de menselijke soort ontgaat hem tegelijkertijd niet het individu, dat zo vaak wel degelijk aanleiding is tot vreugde, bewondering en liefde. Onze canons en geschiedenisboeken worden gevuld met talloze personen en namen maar de mooiste en liefste mensen zullen we er niet tegenkomen. Je hoeft het niet in alles met van Ewijk eens te zijn om toch te genieten van zijn essays. En dat is een direct gevolg van zijn schrijfstijl, zijn gevoel voor betrekkelijkheid, zijn mildheid en humor. Van Ewijk laat zich hier zien als een eigenzinnig man met een geheel eigen kijk op de dingen. We zouden meer van dezulken moeten hebben.

Enno Nuy
Februari 2022