Augustinus – Belijdenissen

Norbertus Teeuwen (1910-1973) wist in 1951 zijn belangstelling voor de ordegeschiedenis en spiritualiteit te concretiseren in de oprichting van het Augustijns Historisch Instituut, dat zijn zetel heeft in het augustijnenklooster Sint-Thomas van Villanova te Heverlee. De oorsprong van het Instituut ligt in de redactie en de publicatie van het tijdschrift Augustiniana. In korte tijd groeide het tijdschrift uit tot een leidinggevend orgaan inzake de studie van het leven, denken en werken van Augustinus, de ordegeschiedenis, de leer van augustijnse auteurs en van het jansenisme. Augustiniana is een wetenschappelijk tijdschrift en heeft een wereldwijde verspreiding met bijdragen in diverse talen. Sinds 2001 heeft B. Bruning de leiding van zowel het Instituut als het tijdschrift overgenomen van T.J. van Bavel.

Deze pater Bernard Bruning heeft een bloemlezing uit de Belijdenissen van Augustinus samengesteld welke zomaar als pdf op internet is te vinden. Buitengewoon leerzaam maar vooral ook uiterst leesbaar, deze bloemlezing. Augustinus laat zich kennen als een groot stilist en de vertaling van pater Bruning mag er zijn. Prachtige en bloemrijke taal, doorspekt met tal van aforismen en heerlijke beeldspraak.

En om dan maar meteen met de grootste wrevel in huis te vallen: de Belijdenissen van Augustinus zijn feitelijk een lange aanbidding van God. De eerste zin luidt: “Groot zijt Gij, Heer, en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal”. (Ps. 47,1; 95,4; 144,3). En de eerste zin van God is mysterie luidt: “Wat zijt Gij dan, vraag ik, mijn God? Ja, wat anders dan God de Heer? Want wie is de Heer behalve de Heer? Of wie God behalve onze God? (Ps. 17,32) Gij hoogste, voortreffelijkste, machtigste, almachtigste, barmhartigste en rechtvaardigste, de meest verborgene en de meest aanwezige, schoonste en sterkste, vast en ongrijpbaar, onveranderlijk en alles veranderend, nooit nieuw, nooit oud, alles vernieuwend en de hovaardigen oud makend zonder dat zij het weten (Job 9,5), steeds handelend, steeds rustend, vergarend en niet ontberend, dragend en vervullend en beschermend, scheppend en voedend en voltooiend”; en zo voorts, en zo voorts. Augustinus ontpopt zich hier als de onderdanige uitvinder van de overtreffende trap.

In Waar begint het leven? Vraagt Augustinus zich af of hij ook voor zijn geboorte al bestond: “…zeg mij of mijn eerste kindertijd al een vervolg was op een reeds gestorven levenstijd. Op die levenstijd misschien, die ik in de schoot van mijn moeder heb doorgebracht? () Maar daar nog voor, mijn heerlijkheid, mijn God, wat is er toen geweest?” Maar hoe jong de boreling ook is, het draagt het kwaad al in zich: “Wat was toen dus mijn zonde? Was het soms, dat ik begerig schreide naar de moederborst?” En verderop schrijft hij: “Zo zien wij, dat de zwakheid van de ledematen van de wiegenkinderen onschadelijk en onschuldig is, de ziel van kinderen niet. Ik heb zelf eens een baby gezien en meegemaakt die jaloers was: hij praatte nog niet en toch bekeek hij het kind dat samen met hem gezoogd werd, met een verbitterde blik uit een bleek gezicht”.

Een beetje moeilijk vindt Augustinus deze kwestie wel als hij zich afvraagt: “En als ik dan in ongerechtigheid ben ontvangen en mijn moeder mij in zonden gevoed heeft in haar schoot (Ps. 50,7), waar – bid ik u, mijn God – waar, Heer, waar of wanneer ben ik, uw dienaar (Ps. 115,16) dan vrij van schuld geweest?” Geen tijd voor twijfel evenwel, want Augustinus sluit deze passage af met : “Maar goed, ik laat die tijd rusten. Wat heb ik trouwens nog te maken met een tijd waar ik geen sporen meer van kan vatten?” Als Augustinus zijn jaren als adolescent beschrijft, doet hij dat in nauwelijks verhullende taal en in ieder geval op een buitengewoon bloemrijke wijze. Heerlijk om te lezen maar onrustbarend als je het tot je door laat dringen: “Het bleef niet alleen bij de verhouding van ziel tot ziel, zover als het stralend pad van de vriendschap gaat, maar uit de modder van de vleselijke begeerlijkheid en uit het hete welwater van de manbaarheid walmden dampen op, die mijn hart omwolkten en verduisterden, zodat het onderscheid tussen de onvertroebeldheid van de liefde en de nevelfloersen van de wellust teloorging”. Geef toe, dit is prachtige taal maar in plaats van onbekommerd van liefde en verliefdheid en van seksualiteit te genieten, ziet Augustinus in arren moede toe hoe hij zich niet aan begeerte en wellust weet te onttrekken en bij voortduring gehinderd wordt door het beeld als bezaten al deze genietingen uitsluitend een duivels karakter.

Ook van nieuwsgierigheid moet hij niet veel hebben: “De nieuwsgierigheid schijnt belust te zijn op het verkrijgen van weten, terwijl toch gij over alles het hoogste weten bezit. Ja, zelfs de onwetendheid en de domheid gaan noch schuil achter de naam ‘eenvoud’ en ‘onschuld’: dat komt omdat er niets eenvoudigers te vinden is dan gij”.

Al spoedig vertrekt Augustinus naar Carthago maar ook daar “Overal om mij heen rumoerden, als een kokende ketel, de onterende liefdes”. En: “Liefhebben en liefde ontvangen was mijn vreugde, vooral wanneer ik ook van het lichaam genoot van wie mij liefhad. Zo kwam het, dat ik de bronader van de vriendschap besmeurde met het vuil van de begeerlijkheid en haar stralend wit verduisterde met wat er opwolkte uit de onderwereld van de wellust”.

Daar in Carthago kwam de negentienjarige Augustinus in aanraking met de Hortensius van Cicero, “om zijn taal door vrijwel iedereen bewonderd, om zijn inborst niet zozeer” en die kennismaking leidde uiteindelijk tot een ommekeer in zijn leven. Maar eerst nog ontmoette hij de Manicheeërs en dan volgt weer zulke prachtige taal als: “En zo kwam het dat ik belandde bij hoogmoedig uit het lood geslagen lieden, door en door vleselijk en praatziek, in wier mond de strikken van de duivel waren uitgezet en een vogellijm, die was samengesteld met bijmenging van de letterklanken van uw naam en de naam van de Heer Jezus Christus en van de Paracleet, onze Trooster, de Heilige Geest. Deze namen voerden zij altijd in de mond, maar het kwam niet verder dan klank en tonggedruis: hun hart was leeg aan waarheid”. Schitterend, en wat een prachtige vondst, dit ‘tonggedruis’! Nog zo’n prachtige zin bevat het aforisme: “het kwaad (is) enkel maar een derving
van het goede”.

In deze jaren leefde Augustinus samen met een concubine, “als buit opgespoord door mijn zwervende, van wijsheid verstoken hartstocht”. Hier stond dan tegenover dat hij haar wel trouw bleef. Het is in die jaren dat de beste vriend van Augustinus aan ziekte komt te overlijden, aanleiding voor zeer fraaie bespiegelingen over vriendschap, tranen en verdriet. En de uiterste consequentie van dit alles is dat Augustinus besluit naar Rome te vertrekken, ook al moet hij daarvoor zijn moeder – die hem ongaarne zag vertrekken – beliegen en bedriegen. Dan al beschouwt hij dit besluit niet als een uiting van de vrije wil: “In werkelijkheid echter waart gij het, mijn hoop en mijn deel in het land van de levenden (Ps. 141,6), die mij mijn plaats op aarde deed verwisselen met het oog op het heil van mijn ziel”.

Even vat hij met zijn Romeinse vrienden het plan op een leefgemeenschap te vormen door het gezamenlijk vergaarde kapitaal bijeen te leggen maar dat plan stuit al gauw op tal van praktische zaken, zoals de vraag of ook de vrouwen daar toegelaten zouden moeten worden. Zijn Afrikaanse concubine verlaat hem, hun zoon bij hem achterlatend. Dat wil zeggen: Augustinus wilde trouwen en zijn concubine was een onoverkomelijk beletsel. Hij schrijft dan wel dat zij van zijn zijde werd weggerukt maar het heeft er alle schijn van dat hij haar de deur heeft uit gezet. Ook al had deze volgeling van Epicurus nog weinig op met het geloof en God, hij was bang voor de dood en voor het komend oordeel. Langzaam maar zeker vond deze jongeling zijn weg naar zijn Heer. En steeds minder genoegen in de aardse geneugten. Augustinus leert dat de vreugde groter is na de moeite, een zegevierend veldheer zou zonder strijd niet gezegevierd hebben, “verloofde bruiden worden niet op staande voet ten huwelijk gegeven: de echtgenoot, zo vreest men, zou geen waarde hechten aan de vrouw die hem zo maar is gebracht”.

Eerst evenwel moest Augustinus een enorme innerlijke strijd uitvechten, tegen de wellust en de begeerte, tegen de oude vriendinnen en het “ingeprente slechte had meer macht (over hem) dan het ongewende goede”. En in de apotheose van deze zelfstrijd laat Augustinus zich gaan in een onstuitbare tranenvloed tot hij de woorden hoort: “Neem en lees!” En als hij op dat moment het boek van de apostel openslaat, leest hij: “Niet in brasserij en dronkenschap, niet in slaapkamers en oneerbaarheden, niet in twist en na-ijver, maar trekt de Heer Jezus Christus aan en vertroetelt niet het vlees in begeerlijkheid” (Rom. 13,13).

En zo wordt Augustinus, meer dan 12 jaar nadat hij Cicero las, bekeerd tot het Katholieke Christendom. Het negende boek van zijn Belijdenissen is een eerbetoon aan zijn moeder die gebukt ging onder een opvliegend echtgenoot maar uiteindelijk iedereen in haar omgeving tot het ware geloof wist te brengen tot zij op zesenvijftigjarige leeftijd aan een korte ziekte overlijdt.

Als Augustinus in boek X het geheugen beschrijft, heeft hij het vooral over het collectieve geheugen, alles wat in hem opgeslagen ligt en waar hij toegang heeft, ook zonder er zelf ooit geweest te zijn. Daar liggen ook de noties van geluk, waar ieder mens naar op zoek is. Ieder mens wil toch gelukkig zijn, want geluk brengt vreugde. Maar het ware geluk is alleen weggelegd voor hen die hun vreugde aan God willen ontlenen, stelt Augustinus want God is het geheugen…..

In de laatste drie boeken van zijn Belijdenissen citeert Augustinus, zo lijkt het, steeds vaker en uitgebreider uit de Heilige Schrift, de taal blijft fraai maar steeds minder te verteren voor wie met een god weinig of niets op heeft. “Wie zo praten hebben nog geen begrip van u, o wijsheid van God” (Ef. 3.10). “Alle tijden zijn door u gemaakt en voor alle tijden zijt gij, en er is nooit een tijd geweest dat er geen tijd was”. En: “Er is namelijk in de ziel een soort drietal – elders dan in de ziel zie ik het niet – bestaande uit de volgende dingen: de tegenwoordige herinnering van het verleden, de tegenwoordige aanschouwing van het tegenwoordige en de tegenwoordige verwachting van het toekomstige”.

Een oplossing voor het raadsel van de tijd vindt Augustinus niet en ook de schepping uit het niets blijkt moeilijk te verklaren. En ook de vele interpretaties van de Heilige Schrift is een zaak die oplossing behoeft. Augustinus vraagt zich af, vraagt God hoe het toch komt dat iedereen kennelijk het zijne kan lezen in wat geschreven staat en hij komt tot de slotsom: “Hij (Mozes) heeft bij het schrijven van die woorden zonder meer alles bedoeld en gedacht wat wij er (aan) waarheid in kunnen vinden, en daarenboven nog alles wat wij er niet of nog niet in hebben kunnen vinden en wat er toch te vinden was”.

In boek XI 35,55 lezen we: “De weetzucht is de drijfveer bij sensationele vertoningen, bij het doordringen in de verborgenheden der natuur, bij het verzoeken van God door tekenen en wonderen van hem te verlangen, die niet gewenst worden voor iets heilzaams, maar louter om ze mee te maken (spiritisme)”.

Bij Dawkins is te lezen: “Augustinus heeft (dat) goed begrepen toen hij zei: “Er bestaat nog een andere vorm van verleiding, die nog gevaarlijker is. En dat is de ziekte van de nieuwsgierigheid. Het is die ziekte die ons aanzet tot pogingen om de geheimen van de natuur te onthullen;  geheimen die ons bevattingsvermogen te boven gaan, die ons niets kunnen opleveren en die de mens beter niet zou kennen””. (Geciteerd in Freeman 2002).

“Wij zien, dat het aanschijn van de aarde opgeluisterd wordt met de dieren van het land, en we zien dat de mens, naar uw beeld en gelijkenis gemaakt, over al de niet redelijke levende wezens gesteld wordt, juist vanwege uw beeld en gelijkenis, dat wil zeggen: de kracht van zijn rede en verstand. En zoals in de ziel van de mens iets is dat bedenkt en regeert en iets anders dat daaraan onderworpen wordt om te gehoorzamen, zo is er ook in het lichamelijke een vrouw gemaakt voor de man, en dat is zo gebeurd, dat die vrouw weliswaar in haar geest een gelijke natuur ten aanzien van het redelijk verstand had, maar dat ze toch dor haar lichamelijke geslacht aan het mannelijk geslacht werd onderworpen, op dezelfde wijze als de aandrift tot handelen onderworpen wordt om door het redelijke denken bevrucht te worden met de schranderheid, die juist doet handelen. Wij zien deze dingen, die zowel één voor één goed als alle tezamen zeer goed zijn”.

Wat jammer dat Augustinus eerder leefde dan Charles Darwin. Maar Augustinus kwam ter wereld en stierf in de toenmalige gekerstende West-Romeinse provincie Africa, tegenwoordig noordoost Algerije en noord-Tunesië. Hij werd geboren in het provinciestadje Thagaste (het tegenwoordige Souk-Ahras) als zoon van een heidense (niet-christelijke) vader en een vrome christelijke moeder die Monica heette. Hij overleed in Hippo Regius (het tegenwoordige Annaba), waar hij van 396 tot zijn dood op 28 augustus 430 bisschop was.

Bronnen
Richard Dawkins – The God delusion

http://www.osabel.be/pdf/belijdenissen.pdf
http://www.osabel.be/NL/onderzoek_l.php?mark=bibliotheken
www.ru.nl/aspx/download.aspx?File=/contents/pages/11730/vanoort.pdf
http://nl.wikipedia.org/wiki/Augustinus_van_Hippo

Enno Nuy
Juli 2008