Lent, Hans van – Thomas van Aquino

Onderstaand geen boekbespreking maar de integrale tekst van een korte verkenning naar Thomas van Aquino door Hans van Lent.

Na deze verkenning heb ik enkele opmerkingen opgenomen, zijnde mijn repliek.

Inleiding

Ondersteund in mijn wankelheid door informatie uit verschillende bronnen doe ik hierbij jullie  enkele pagina’s tekst toekomen over Thomas van Aquino, persoon en werk. Thomas is voor mij in feite steeds alleen maar een naam geweest, niet iemand die duidelijke contouren had, niet iemand die ik kon plaatsen in de (kerk)geschiedenis of in de geschiedenis van de filosofie. Het was dus tastend een weg vinden op dit terra incognita. Vandaar dat ik hoop op begripvolle clementie: ik zal ongetwijfeld veel hebben laten liggen, en te weinig begrip hebben gehad voor jullie gebrek aan vrije tijd.
Op mijn kleine speurtocht kwam ik zoveel interessant (voor  mijzelf althans) materiaal tegen dat ik er zin in kreeg ook iets te schrijven over de eeuwen tussen het einde van het Romeinse Rijk en Thomas’ tijd. Dáárover gaan de paragrafen  1 t/m 4.  Ik heb de vrijheid genomen daarin enkele zinnen uit een eerder stuk van mijn kant op te nemen.[1] Wie direct naar Thomas wil, begint meteen bij 5.
Daar zal ik eerst kort zijn leven schetsen, en dan achtereenvolgens de twee belangrijkste onderdelen van zijn werk kort beschrijven: de theologie en de wetenschap/ filosofie. Ik geef een “horizontaal” overzicht van wat me het belangrijkste leek en ga niet de verticale diepte in-daarvoor is meer tijd en meer capaciteit van node. Ik ben dus niet in staat nu een allesomvattend betoog te componeren.
Ik nam de vrijheid daarachter enkele andere activiteiten van hem slechts puntsgewijs op te sommen. Tenslotte volgt kort iets over hoe het hem in de loop der tijden is vergaan. Tot slot geef ik aan welke bronnen ik gebruikt heb.
De vraag, of en hoe Thomas het denken heeft kunnen stimuleren of beïnvloeden, hoe zijn opvattingen stroken met of ingaan tegen die van vakbroeders, en wat zijn relevantie is voor ons, kan ik niet voldoende beantwoorden – daarvoor is niet in de laatste plaats discussie in onze kring van node. Ik hoop in elk geval dat zijn persoon en werk iets concreter aanzien krijgt. En vraag nogmaals  om vergevingsgezind begrip voor de wijdlopigheid van mijn bijdrMooie Pasen, mooie dagen, mooie gedachten!

 

1. Oudheid en vroege Middeleeuwen.

Na Marcus Aurelius, Keizer van 161-180, wordt de stad Rome langzaamaan een buitenplaats. Het had meer een verleden dan een heden. De Keizers zetelen de meeste tijd in die steden (Milaan bijvoorbeeld, Trier, Ravenna) die het dichtst bij het front liggen – de tijd was immers aangebroken waarin de grenzen in het Noorden en Oosten onder steeds grotere druk kwamen te staan. Ons allemaal zijn de aan- en invallen van Vandalen, Alemannen, Goten, Hunnen en noem maar op bekend. Waar de legers waren, waren Keizer en hof. Door die ontwikkeling werd de positie van de “opvolgers van Petrus”, de bisschoppen van Rome, steeds sterker, mede omdat het aantal christenen toenam, onder meer door de stuwende activiteit van Constantijn [2], maar ook omdat zij sinds Constantijn het bestuurscentrum naar Constantinopel verplaatste, bij ontstentenis van Keizer en bestuursapparaat een “aura” kregen dat vergelijkbaar was met wat de Keizer eens omgaf[3] . Rome heeft in feite maar één troefaas: de bisschop van Rome. Die was allang méér geworden dan een bisschop van een gelovige gemeente: hij was bestuurder van stad en ommeland. Typerend daarvoor is onder meer het optreden van paus Leo I (432 -461), de man die Attila afhield van de voorgenomen plundering van Rome. Het leger van de West-Romeinse Keizer was niet in staat gebleken de Hunnen tegen te houden. [4]

We zijn de drempel naar de Middeleeuwen overgegaan. Donkere eeuwen dreigen.  Letterlijk donker wordt het wanneer bossen en struikgewas de steden, de aquaducten, de wegen overwoekeren. De stenen prestaties van de Romeinen verkruimelen ook onder ruwe handen en voeten. De Oudheid vindt geen genade bij de onbehouwen barbaren die van het Noorden en Oosten uit de geromaniseerde gebieden overweldigen. De christenen, langzamerhand het merendeel van de bevolking, waren in het algemeen trouwens zelf ook niet afkerig van een potje sloopwerk.

Noord-Italië viel rond 575 in handen van de Germaanse Longobarden. Dat smaakte naar meer: ze bedreigden Rome. Het is bekend dat zij een keer van verovering afzagen door diplomatiek optreden van de 64e paus, Gregorius I, 540- 604,  die de stad had laten versterken met extra muren, en door het aanstellen van generaals de verdediging had georganiseerd. [5]Daarmee zat de bisschop van Rome dus midden in het politiek en militaire gewoel van zijn tijd: hij en zijn opvolgers werden geconfronteerd met harde realiteiten.

Ook kunst en wetenschap liggen bijkans op apegapen. Gregorius, bisschop van Tours, verkondigt in de 6e eeuw – ecclesia triumphans – het einde van de betekenis van de klassieke cultuur: wat die “heidenen” hebben geschreven, daar hoeven wij christenen  ons niet druk over te maken; zijn naamgenoot, de paus, beweerde overigens min of meer hetzelfde. En dus: tel uit je verlies; kennis vervaagt, stijlbesef kwijnt, oude manuscripten verdwijnen – als ze geluk hebben –  in de opbergkasten van kloosters.

2. Taaltoestanden

Kloosters! De Kerk redt niet alleen stilzwijgende schrifturen, maar redt ook het Latijn als levende taal. Het klassieke Latijn (dat van Cicero, Caesar, Ovidius etc) was de geschreven taal geweest van de intelligentia, de schrijvers, de dichters. De Romeinse jan-met-de-pet sprak de volkstaal, die je in de stadions hoorde, onder soldaten en dergelijke: het zogeheten Vulgair Latijn. Je komt flarden daarvan tegen in bijvoorbeeld de komedies van Plautus (251-184) en Terentius (190-159) waarbij aangetekend moet worden dat de mogelijkheid bestaat dat die toneelschrijvers de volksigheden imiteerden of extra aanzetten om de lachers op hun hand te krijgen, zoiets als het Limburgs van Wim Sonnevelds Frater Venantius. In de latere Oudheid dringen Vulgair-Latijnse woorden door in het intellectuele Latijn: bijvoorbeeld een paard gaat veel vaker “caballus” heten dan “equus”. Grammatikale regels, die wij moeizaam in het hoofd moesten stampen, worden overboord gezet: een coniunctivus  in hoofdzinnen (5 mogelijkheden, weet ge nog?) kom je niet meer tegen. De doodsklok luidt voor het arme perfectum: vocavi = ik heb geroepen wordt zoals wij het doen,  met “hebben”:  habeo vocatus. De accusativus verdringt de nominativus: niet meer Cicero maar Ciceronem als onderwerp (en omdat die M altijd al nauwelijks hoorbaar werd  uitgesproken, werd het Cicerone, zoals je  in het moderne Italiaans nog kunt horen en zien)

Het Middeleeuws Latijn is in doorsnee het klassieke Latijn met “vulgaire” mix, met – uiteraard – neologismen en spellingsveranderingen: de AE (in woorden als quae = die, of rosae (van/aan de roos, de rozen) wordt als E geschreven: que ( in het Italiaans van nu che, rose). In hoeverre “zij-talen” als het “Balkan-Latijn” of het “Engeland-Latijn” het Latijn van de Middeleeuwen hebben beïnvloed, is  niet te bepalen door gebrek aan schriftelijke bronnen.
De Bijbel, dus  ook de evangelies, werden door Hieronymus (uit Dalmatië, 347-420) van een moderne voor elkeen leesbare vertaling voorzien: dat is de bekende “Vulgaat”[6].
Of elke clericus geverseerd was in correct taalgebruik, mag betwijfeld worden: er waren er, die de voorgeschreven gebeden prevelden zonder enige kennis van wat er precies gezegd werd. Een anekdote: de paus vroeg zich vertwijfeld af, of de doop wel geldig kon zijn die door de priester werd toegediend onder het uitspreken van de formule “In nomine Patris et Filiae et Spiritus Sanctus”!![7]
Ik lever als hopelijk aangenaam intermezzo nog twee niet onaardige curiositeiten erbij.

Monnik Aldhelm van Malmesbury (639 – 709) was bij mijn weten de eerste Angelsaks  in Brittannië die Latijn én Grieks én Hebreeuws kende. Een brief van hem aan koning Eadfrith is een soort Latijns leerboek ter lering ende vermaeck. Hij ventte zijn kennis onder meer uit via Latijnse kryptogrammen in hexameters! Eén daarvan beslaat maar eventjes 83 regels. zijn geestige abacadabra Dada-allitteratie: “Primitus pantorum procerum praetorumque pio potissimum paternoque praesertim privilegio paneguricum poemataque passim porsatori sub polo promogantes”.[8] Ierse grammatici vinden voor hun taal parallellen met de toren van Babel. Die was, wist men, gebouwd met klei, water, wol, bloed, hout, kalk, pek, vlas en teer, en die aardse substanties waren in het Gaelic volgens hen verheven tot zelfstandige naamwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, persoonsvormen van werkwoorden, deelwoorden, voegwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en tussenwerpsels.

3. Kloosterleven

Niet getreurd, Heren: in donkere eeuwen constateren we naast de  puinhopen van een oude beschaving ook behoud van erfgoed, en zelfs kiemen van een nieuwe cultuur met duidelijke wortels  in de oude. Met andere woorden: intellectueel leven is niet dood. Het is het klooster dat schatbewaarder is.

Kloosters – daar viel zoëven al een belangrijk woord. Om de woeligheid der tijden te ontlopen hadden al eerder serieuze lieden, in hun eentje of in groepen, zich in woestijn en bergeenzaamheid teruggetrokken. In 494 sluit de 14-jarige Benedictus uit Nursia (het huidige Norcia in Umbrië, waar die lekkere worst vandaan komt) zich aan bij een groep kluizenaars. Zes jaar later trok hij zich terug in de eenzaamheid van een grot, drie jaar lang. Dat maakte indruk, hij kreeg medestanders en stichtte het beroemde klooster van Monte Cassino, alleen al bekend door de Tweede Wereldoorlog. Zijn lijfspreuk “ora et labora” gaf de toon aan: bidden en werken; geestelijk én lichamelijk bezig zijn, want niets doen is des duivels oorkussen[9]. De vrouwloze kloosterlingen baden en werkten, maar behoedden ook resten van de westerse cultuur voor de ondergang. De monniken hadden tijd (en belangstelling en kennis) genoeg om de oude geschriften te bestuderen en te kopiëren en zo hebben ze een onschatbare bijdrage geleverd aan het behoud van de culturele erfenis.

De celibataire monnikenlevensstijl waait langzaam maar zeker over op die van de reguliere priesters, met het gevolg dat de afstand tussen geestelijken (die  normalerwijze “een van ons” waren, met vrouw en kinderen) en leken groter werd. In de ogen van  paus Gregorius I waren kloosterleven en priestertaak weliswaar  onverenigbaar, maar wel zette hij en zijn opvolgers monniken in om  evangelisatiewerk te doen onder de volkeren van Noord-Europa. Hiervoor was noodzakelijk dat de monniken de sacramenten konden toedienen, en zo werd het toch steeds meer een gewoonte om monniken tot priesters te wijden.

4. Paus en positie.[10]

Nadat de laatste (West-)Romeinse Keizer, Romulus Augustulus, in 476 door zijn Germaanse legerleider Odoaker was afgezet, hadden deze en zijn al even Germaanse opvolgers er geen behoefte aan iets als een keizerstitel te voeren: hun titel was hooguit “Rex Italiae”. Als enige bestuursrepresentant van het Romeinse Rijk bleef dus de Keizer van Byzantium/Constantinopel over: die werd na 476 ook in Europa de hoogste gezagsdrager. De Germaanse krijgsheren erkenden impliciet en expliciet hem als hun opperste baas, maar hadden het veel te druk met elkaar de tent uitvechten dan om zich met grondwettelijke fijnzinnigheden bezighouden. Met oekazes uit  Byzantium, als die al kwamen, konden de analfabeten trouwens niks aanvangen, en een antwoord formuleren was bij gebrek aan schrijfvaardigheid er evenmin bij. Door het ontbreken van een reële en aanwezige autoriteit verbrokkelden de structuren al snel: de verschillende Germaanse stammen, de Gothen, Alemannen, Vandalen, Franken en wat dies allemaal meer zij –  de een was wel eens een tijd machtiger dan de ander, maar in feite waren West- en Zuid-Europa opgesplitst onder verdeelde min of meer gelijkwaardige groepen die zichzelf onafhankelijk voelden.

We weten inmiddels dat de bisschoppen van Rome een speciale positie in de schoot geworpen kregen niet alleen vanwege het bijzondere aureool van hun stad, maar ook omdat de “hoofdapostelen” Petrus en Paulus dáár gestorven waren en begraven. De bisschop van Rome verwierf zo al snel het predikaat “opvolger van Petrus”, en zodoende werd  hij zeker ten Zuiden van de Alpen (meestal) erkend als de leider van de Kerk. Een eenvormig beeld is er echter niet: vaak weigerden bisschoppen zijn gezag te aanvaarden; die waren veelal bij acclamatie benoemd door collega’s uit de omgeving, door de plaatselijke machthebber of de Keizer in Byzantium, en wisten daarom door wie hun boterham gesmeerd was. De paus kon wat hen betreft vaak zogezegd  op het dak gaan zitten. Maar voor de grote meerderheid der gelovigen was de paus de schipper aan het roer, al moest de boot voor reparatie herhaaldelijk het dok in, en al waren er met enige regelmaat door keizerlijk ingrijpen of onder druk van plaatselijke aristokraten  meer boten met gewijde schippers op de woelige baren dan wenselijk was.

Er is trouwens nog ander gerommel. Twee jaar voor Gregorius’ benoeming (540) had de patriarch van Constantinopel Johannes Nesteutes zich de titel van “oecumenisch patriarch” toegedacht en daarmee maakte hij  aanspraak op het universele oppergezag over alle bisschoppen, uiteraard ook over die van Rome. Gregorius’ voorganger  Pelagius II (zoon van de Oost-Goot Winigild, fel voorstander van het celibaat) had hier al boos op gereageerd, maar dat had weinig geholpen. Ook Gregorius deed een duit in het zakje. Hij nam contact op met  Keizer Mauricius, maar bereikte het tegendeel: deze schaarde zich aan de zijde van zijn patriarch. De sfeer was vol van politieke concurrentie en gewijde nijd; naarmate Rome in aanzien steeg, stonden de gezichten in de hoofdstad van wat nog steeds het Romeinse Rijk was natuurlijk op slecht weer; naarmate daar in Byzantium kerkrechtelijk gas werd gegeven, zetten paus en kardinalen de pontificale hakken in het zand.

Een zou ik willen zeggen beslissende stap naar pauselijk alleengezag werd gezet door de Franken, de Germaanse stam die zich tijdens de volksverhuizingen van de 4e eeuw in de Benelux en Noord-Frankrijk had gevestigd. In 496 bekeerde hun koning Clovis zich tot het christendom, en wanneer de Longobarden voor de zoveelste keer gaan klooien in Midden-Italië en dit keer geen halt dreigen te maken voor de poorten van Rome, snellen de Franken stad en paus te hulp; hun Koning Pepijn de Korte schenkt om de feestelijkheden na de overwinning luister bij te zetten gebieden in Midden- en Oost-Italië aan de paus[11]– en daarmee ontstaat de Kerkelijke Staat, die tot 1870 blijft bestaan. Let wel: dit doet Pepijn zonder zijn chef, de Keizer in Byzantium, iets te vragen – deze donatie spreekt dus boekdelen over hoe de verhoudingen lagen. Als zoon Karel de Grote de Longobarden definitief uitschakelt en aan de paus (en niet aan de Keizer) vraagt hem te kronen (800), in Rome nog wel, dan is Byzantium helemaal en onherroepelijk buitenland geworden, dan heeft Europa voor het eerst sinds 476 weer een eigen politiek opperhoofd en heeft het pausschap een niet te onderschatten “boost” kunnen optekenen. Eeuwenlang had West-Europa, belaagd door binnenvallende rauwdouwers, Germanen, Hongaren en Saracenen, een kwijnend bestaan geleid, in de schaduw van de welvarende en hoogontwikkelde beschavingen van het Byzantijnse Rijk en de islam, maar nu kon het eindelijk een eigen identiteit gaan ontwikkelen, dankzij wat men ook wel de “pauselijke revolutie” noemt. Het wordt de tijd van kastelen en ridders; de tijd (962) waarin het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie ontstaat (de Keizer komt nu niet meer uit Frankrijk maar uit Duitsland); de tijd waarin de Noormannen in Noordwest Frankrijk zich laten dopen, de tijd waarin (910) de abdij van Cluny wordt gesticht; de tijd waarin vanuit Cluny overal soortgelijke gemeenschappen opbloeien – alle met als grondbepaling dat kloosters direct onder toezicht van de paus moesten staan, en de locale bisschop dus een stapje terug moest doen. Twee verschillende kanten van de christelijke medaille: enerzijds de paus als erkend patriarchaal hoofd van de (Westerse) christengemeenschap en vorst van een eigen staat, anderzijds de eenvoud van de kloosterlijke levensstijl.

Ook kerkhervorming past prima bij dat nieuwe elan. En er was heel wat te hervormen. Ten Noorden van de Alpen keken ook bisschoppen vaak met geërgerde verbazing naar Italiaanse toestanden (zoveel nieuws is er  nu ook weer niet onder de zon) en lieten hun oren vaak hangen naar de politiek en naar financiële lokkertjes; en ten Zuiden van dit respectabele gebergte bleven de bisschoppen van Milaan proberen baas in eigen diocees te blijven en de pauselijke orders zoveel mogelijk in de papiermand te laten zakken; pausen werden zonder vorm van proces afgezet en anderen benoemd zonder de procedure in acht te nemen, pausen die de hielen likten van Romeinse aristokraten, “corrupte kardinaal” was herhaaldelijk een pleonasme, Keizers en de Romeinse aristokratie, die Evangelie en kerkwet op eigen manier geïnterpreteerd wensten te zien, regelden pauskeuzes voor  hun connecties.  Maar daar was Keizer Heinrich III (1017-1056) die zich actief ging bemoeien met het Romeins getriefel: hij zette 3(!) concurrerende pausen af en zorgde er persoonlijk voor dat er achtereenvolgens vier Duitsers (Clemens II, Damasus II, Leo IX en Victor II) tot paus werden benoemd om zo het Italiaans gekonkel de nek om te draaien. Ook bij de benoeming van bisschoppen hield deze Keizer veel vingers in veel pappen en  selecteerde consequent op kwaliteit en (hij was niet gek) op politiek belang. Maar zo creëerde hij – slechts pro forma bisschoppelijke collegae erbij betrekkend – een zeer capabele en betrouwbare klasse van bisschoppen.

Dit vond navolging. En ging gepaard met een opzoeken van de leefwijze van de eerste eeuwen van de kerk, een waarlijk apostolisch leven in eenvoud, in tegenstelling tot die priesters en bisschoppen die niet verzaakten aan rijkdom en overvloed. Er ontstaat algemeen onder de beminde gelovigen een nieuw begrip van vroomheid, dat zich baseert op de levenswijze van Benedictus. Dit alles kan niet los worden gezien van de apokalyptische sfeer rond het jaar 1000, die talloze christenen, vorsten en clerus incluis, in zijn greep hield. Op grond van de Apokalyps werd het einde der tijden voorspeld rond het duizendste jaar na Jezus’ geboorte. Toen er  niets noemenswaardigs geschiedde, schoof men de verwachting op naar 1033, een millennium na Jezus’ kruisdood. Maar nadat ook dit jaar voorbij was gegaan zonder dat Jezus was wedergekeerd en het Nieuwe Jeruzalem uit de hemelen was nedergedaald, richtte men als Faust later de blik naar beneden en begon men aan de heroïsche taak het Jeruzalem op aarde te bouwen.

Na Heinrichs dood in 1056 gaat de opmars van het pausschap echt lekker lopen, en die loop gaat richting Canossa 1077, waar Keizer Heinrich IV vernederd wordt en de paus hem laat zien wie de broek aanheeft. Deze  Gregorius VII (paus van 1073 tot 1085) wilde zijn Kerk aan iedere wereldse macht onttrekken en haar, naar het lichtende voorbeeld van het “engelenrijk” Cluny, omvormen tot een bolwerk van godsvrucht en spiritualiteit. Voortaan moesten alle priesters – ook de bisschoppen –zich net als de monniken aan het celibaat houden; missen opgedragen door getrouwde priesters werden ongeldig verklaard. Bisschoppen moesten naar Rome komen om officieel in hun ambt bevestigd te zijn: de paus stelde hen aan, niet meer een college van collega’s, niet meer de schreeuwstem des volks, niet meer de politieke machthebber. Pauskeuzes werden  al voorbehouden aan kardinalen[12], en mochten niet meer een samenspel van kardinalen met bisschoppen uit de omgeving en het volk van Rome zijn. De Keizers en Koningen bonden in en bogen het gekroonde hoofd – viva  il Papa.[13]

Is deze grootscheepse kerkhervorming hét keerpunt in de West-Europese geschiedenis geweest? Zij leidde – een onbedoeld gevolg – tot de scheiding van Kerk en staat die nu tot de West-Europese identiteit behoort: dat de kerk zich nadrukkelijk immuun verklaarde voor inmenging van buitenaf door voor haar eigen wetten, ambtenarenapparaat en inkomen te zorgen, dreef de vorsten ertoe hetzelfde te doen. En als klap op de vuurpijl verklaarde Gregorius’ opvolger Urbanus II (paus van 1088 tot 1099, monnik uit Cluny) dat elke reis die door een godvruchtige christen zou worden ondernomen om “de Kerk van God in Jeruzalem” te bevrijden, als een volledige boetedoening zou gelden – hij garandeerde met andere woorden voor de reis- en krijgslustige gelovige businessclass in de hemel. Kort daarop begon de Eerste Kruistocht, die eindigde met de verovering van Jeruzalem. De christenen waren zelf in de aanval gegaan, onder de trotse banier van de paus, wiens macht tot ongekende hoogte was gestegen.[14]

5. Rede en geloof: twee broeders

Deze moderne “renaissance van de twaalfde eeuw” ging gepaard met een sterke opleving van filosofie en wetenschap. De term “modern” is hier zeker terecht. In eerdere tijden hadden geleerden zich op het Neo-Platonisme gericht, op Augustinus en slechts een klein scheutje Aristoteles erdoorheen gemengd, terwijl op de achter- en in de ondergrond steeds het katholieke geloof aanwezig was: de geleerden immers waren geestelijken. Nu wordt er een Grote Sprong Opzijwaarts, om een massamoordenaar te parafraseren, gedaan en gaat de hele voorraad Aristotelika los en dringt met orkaankracht de denkramen binnen. Via centra als Toledo en Palermo kwamen de hoofdwerken van de Grieken en van de Arabieren ter beschikking van de intellectueel. Onvervaard stortte de wetenschapsbegeerte zich op bloemen, planten en dieren[15], op de geneeskunde, op redeneren en [16]formuleren, op de logika dus, los van kerk en geloof; menigeen stelde, dat “de natuur Aristoteles’ oeuvre tot de regel voor waarheid heeft gemaakt”. Dat was vloeken in de kerk, de oppositie aan scholen en universiteiten (die inmiddels ontstaan waren) luidde de noodklok. Het was toch: “philosophia ancilla theologiae[17] (Petrus Damianus) – en nu dit!  In 1255 waren alle gangbare werken van Aristoteles verplichte lectuur voor de student. Deze tsunami van geschriften had een onvoorstelbaar grote invloed. Het metafysisch-theologisch gebied, de blik naar boven, geraakte in  concurrentie met wetenschap en “nuchtere” filosofie, de blik naar de aarde.

In het midden van dit krachtenveld ontspruit een nieuwe loot aan de boom des denkens: de Scholastiek[18]. Het is de filosofie die zich, naar eigen zeggen althans,[19] conformeerde aan de ‘School’, dat wil zeggen aan een filosofische praktijk zoals die gangbaar was aan de kerkelijke leerinstellingen. Dat was een rustgevend uitgangspunt. Maar er is een Maar.  Hét kenmerk van de scholastiek is de verzoening van geloof en verstand. Twee tegengestelden? Neen! Geloofspunten zijn volgens de scholasticus beredeneerbaar: fides quaerens intellectum: het geloof is zoekende naar redelijk inzicht. [20]Het ontloken vertrouwen in de menselijke rede leidde tot een objectievere benadering van “goddelijke” kwesties – waarbij de auteur – wetenschapper – geheel in dienst staat van het zoeken naar de waarheid. Op die wijsheden, uit de bijbel of uit de werken van Augustinus, beriep de scholasticus zich met grote regelmaat, maar hij sloot de ogen niet voor het nieuwe dat groeide en bloeide. De Scholastiek wekte zo velen uit de dogmatische dommel en de louter bijbelgeoriënteerde miezemauzerij: een wake-upcall voor het intellect. Dat is en blijft de verdienste van de scholastici, die overigens allemaal clerici waren.

Hun ongekroonde koning was (1225-1274) Thomas uit Aquino (tussen Rome en Napels), telg uit een bemiddelde familie; hij trad, jeugdig nog, in bij de Benedictijnen, maar switchte negentienjarig over naar de Dominicanen. Thomas was een dikkerdje: wanneer hij in de koorbanken rond het altaar zat, moesten ze het schot tussen twee banken weghalen, omdat hij twee zitplaatsen nodig had om zijn complete aanwezigheid te kunnen nederzetten. Ook zijn geestelijke omvang kon je moeilijk over het hoofd zien; de overste van het klooster stuurde hem naar Keulen, naar de beroemde Albertus Magnus, om zijn studies te vervolmaken. In 1252 zien we hem als docent in Parijs in het Jacobusklooster, alwaar hij in opdracht van paus Alexander IV de akademische graad van magister verkreeg. Na enkele jaren aan allerlei scholen en universiteiten te hebben gedoceerd, verbleef hij vanaf 1267 enkele jaren aan het pauselijk hof, om daarna opnieuw te verkassen naar Parijs; de rusteloze en veel gevraagde bracht zijn laatste jaren door aan de universiteit van Napels. De doctor angelicus was geliefd  vanwege zijn zachtaardigheid en oprechtheid. Hij stierf – opnieuw op reis – onderweg naar het Concilie van Lyon: hij stootte zijn hoofd tegen een boomstam en de zware bloeduitstorting verergerde tot  het lichaam het begaf. Er gaat het verhaal dat monniken zijn lijk onthoofdden en het hoofd meenamen, en de rest van het lichaam kookten om het zo bij zich te houden.

6. Thomas’ theologie

Uitgaande van de qualiteit van ons verstand kwam Thomas  tot een coherent filosofisch-theologisch systeem, waarin godsdienstig, intellectueel en moreel leven onder te brengen waren.

Om meteen maar elke hoop bij jullie de kop in te drukken: Thomas heeft een ijzeren katholiek geloof, hij is ervan overtuigd dat God ons om dat geloof te verankeren tools heeft aangereikt door middel van de zogeheten Openbaring (dat is: deelinformatie op bepaalde momenten verstrekt; God opent als het ware af en toe luikjes waardoor wij even de waarheid in kunnen kijken). Omdat er over God geen feitelijke vastigheid in onze zin des woords vindbaar is, moeten wij onze zekerheden halen uit de Bijbel en uit wat de oude Vaders ons hebben overgeleverd. De interpretatie van die heilige geschriften berust op wat concilies – en de paus vooral – ons voorhouden. Hij citeert Gregorius I: het brood van de Bijbel moet gekauwd worden door de tanden van de traditie. Zonder en buiten de Kerk is geen juiste interpretatie denkbaar. Dat is, als ik het wel heb, allemaal tegen het zere been der Reformatie.

Theologie is voor hem in eerste instantie een theoretische wetenschap die God als denkobject heeft: wij kunnen over God spreken en schrijven omdat we ons via analogieën een beeld kunnen vormen van de werkelijkheid Gods. We kunnen die werkelijkheid achterhalen via het geloof, maar ook via de rede, mits we ons onze menselijke maat blijven beseffen. Ons verstand is wel zo verstandig dat het het bestaan van God kan beredeneren, en zelfs de onsterfelijkheid van de ziel, maar zaken als de Drie-eenheid, het Laatste Oordeel of de incarnatie van Jezus niet.  Hij durft te erkennen dat bij het ontbreken van aantoonbare evidentie betreffende God sommige geleerden theologie geen wetenschap noemen.

Thomas probeerde Aristoteles te kerstenen, of liever: aan te tonen dat er geen tegenstelling hoeft te bestaan tussen wat diens filosofie, en in dat kielzog contemporaine denkers, menen en wat de christelijke leer vertelt. Er zijn natuurlijk christelijke waarden die alleen een gelovige kan onderschrijven, en zekere zekerheid valt ons alleen ten deel als we geloven, dat is: de Kerk volgen, maar volgens Thomas kun je ook theorieën formuleren en conclusies trekken door  je verstand te gebruiken en  waarnemingen te doen. Denken en geloven zijn broeders. Een van zijn lijfspreuken: “De mens is vrij binnen de grenzen van zijn rationaliteit.”[21]Dat is dus  niet niks! Natuurlijke kennis, empirie, is een onafhankelijk terrein, gaat over een eigen werkelijkheid, heeft niets met genade of dat soort moois van doen. Is er discrepantie tussen wetenschappelijke of filosofische conclusies en de theologie, dan komt dat door bepaalde vergissingen van bepaalde mensen. Uiteindelijk – en daar zal iedereen achter  kunnen staan – is de dorst naar weten en inzicht zó menselijk, dat denken nooit zal ophouden: door steeds verder en verder te vorsen zal de denkende mens tenslotte bij de Eerste Oorzaak terechtkomen, en die schrijf  ik namens Thomas dan ook met een hoofdletter.

Thomas maakt een strikt verschil tussen twee soorten kennis (verstand-geloof), twee kennisniveaus ( natuurlijke en geopenbaarde waarheden), en twee wetenschappen (theologie en filosofie). Dit betekende een totale herstructurering van de klassieke theologie, niet alleen door de opwaardering van de ratio, maar ook van de natuur versus de genade, natuurrecht tegen christelijke moraal.

Zijn opus magnum is de Summa Theologiae[22]. (Summa = verzameling van stellingen). Hij compileert de bestaande theorieën, onderwerpt die aan een analyse en brengt orde aan in de hoeveelheid publicaties en leerstellingen die in zijn tijd vigeerden. Wat je ook van hem mag denken, hierin is hij een echte wetenschapper, ook in moderne zin des woord. Samengevat: deel 1 behandelt God en de schepping. Deel 2 gaat over de wil tot terugkeer van de mens naar God en – zou je kunnen stellen – is dus psychologisch van aard; deel 3 behandelt de weg die de mens daartoe moet gaan, en dus over de criteria om zedelijkheid, moraal en dergelijke te toetsen; God vertelt hoe we moeten leven en wat goed en wat kwaad is, maar daar kun je met je natuurlijk verstand  ook achter  komen, want je hebt een geweten gekregen. Daarmee geeft hij aan dat moreel handelen niet hoeft te worden verklaard uit godsdienstige overtuiging, maar een eigenstandige menselijke activiteit is of kan zijn. Dat lijkt me een behoorlijk sensationele sprong.

Voor Thomas is er geen twijfel mogelijk (en dat is misschien zijn zwakke punt). God heeft de schrijvers van de Bijbel bijgestaan, de Bijbel is het boek van de Kerk, en dient in medio Ecclesiae gelezen te worden. Hij las de teksten vooral als gelovige diehard. Zijn bijbelstudies zijn van theologisch-doctrinaire aard; je moet bij je studie uitgaan van de letterlijke tekst, filologisch. Veel tegenstanders vatten de Bijbel uitsluitend in geestelijke zin op (wat is de geestelijke impact van wat daar staat?), en interpretatieve analyse was dan nodig. Vanzelfsprekend  ontkomt ook Thomas, geen pure letterknecht, er niet aan passages te interpreteren. Neem het beroemde advies van Jezus: degene die jou op je rechterwang timmert, bied die ook je linkerwang aan, betekent: wij moeten bereid zijn in ons leven slagen te verdragen[23]En als Jezus aan een meer een vis roostert, dan is dat natuurlijk ook letterlijk te nemen, maar de zin ervan is dat Jezus in zijn lijden door geestelijk liefdevuur verteerd wordt. En dus betekent filologische precisie voor hem ook: niet de kale letter maar de betekenis, de zin. Wat was de intentio auctoris? Ik zeg er wel bij dat Thomas noch Hebreeuws, noch Grieks kende. Hij behielp zich dus met Latijnse vertalingen.

Thomas werd de grootste pleitbezorger van het pausdom. Immers: ubi Petrus, ibi Ecclesia.[24]Zijn commentaar op Aristoteles’ Politika benadrukt weliswaar de autonomie van de staat, maar het primaat van de paus staat boven elke staatsmacht (Canossa!). De paus is “eerste en grootste van alle bisschoppen de meest vooraanstaande in de Kerk”, die “de volle omvang van de macht” bezit, “onderwerping aan de paus is noodzakelijk voor het zielenheil”. Kijk eens aan, heren!  In het algemeen, lees ik, heeft hij zich nooit gedistantieerd van Augustinus’ dubieuze interpretaties van zaken als erfzonde, drie-eenheid, sacramenten en nog meer. Hij kon Augustinus moderniseren via Aristoteles, maar echt kritisch afstand nemen was hem niet gegeven.

Bertrand Russell:  “He (Th) knows Aristotle well and understands him thoroughly, which cannot be said of any earlier Catholic philosopher. These merits, however, seem scarcely sufficient to justify his immense reputation. Thomas‘ appeal to reason is, in a sense, insincere, since the conclusion to be reached is fixed  in advance. (…) There is little  of the true philosopher in Aquinas. (..) Before he begins to philosophize, he already knows the truth; it is declared  in the Catholic faith”

7. Thomas en de wetenschap

Wetenschap is volgens Aristoteles[25], en Thomas volgt hem, datgene wat zekere kennis aanreikt op grond van toetsbare en duidelijk kenbare feiten. Die kennis bevindt zich in ons verstand. Nu is alle kennis die onze hersens binnenkomt in zekere zin geabstraheerd van de materie waar wij onze kennis aan ontlenen. Niet qua inhoud maar wel qua vorm worden de feiten aangepast aan onze immateriële geestelijke vermogens. Hoe groter de afstand tot de materiële objecten, des te zuiverder is onze kennis. Ons verstand abstraheert door het individuele, het concrete om te zetten in algemene begrippen: water, dier etc. Het verstand verwerft ook kennis zonder materiële impuls of feitelijkheid van het te bestuderen object: het kan zichzelf denken, en neem bijvoorbeeld de wiskunde, die figuren en figuraties op zich beschouwt, los van concrete werkelijkheden: alleen kwantitatieve aspecten worden meegenomen.  en derde kan wetenschappelijkheid ook strikt filosofisch zijn; het verstand onderzoekt zaken die met enige materialiteit niets van doen hebben: dan begeeft het denken zich op meta-terrein, en zo kwam zelfs een realist als Aristoteles tot theorieën over de Eerste Onbewogen Beweger. We treden dan het paleis van Het Zijnde binnen. Maar de filosofie en de wetenschap hebben nog een andere functie: de waarheden van de rede en van het geloof zijn als in 6 gesteld principieel niet verschillend, omdat ze beide van God afkomstig zijn en elkaar dus niet kunnen tegenspreken: de wetenschap verschaft met andere woorden ook rationele grondslagen voor  Gods zijn.

Methodisch gezien volgen de rede en het geloof echter een verschillende weg. De rede (de filosofie) begint bij de geschapen dingen en komt, zegt hij, uiteindelijk uit bij God; het geloof (de theologie) begint bij God en daalt vandaar af naar de aarde: de wegen kruisen. God is, dat zal ook een verstokte atheïst met Thomas eens zijn, de/het beste, schoonste etc- indien we er even van uitgaan dat God bestaat. Vanwege de eindigheid van ons leven en van de schepping in het algemeen en wegens de beperktheid van ons verstand kunnen wij mensen God nooit echt kennen, we komen niet veel verder dan een beperkt inzicht. Ontologisch kom je dus niet vooruit – Gods kernwezen is vermoedbaar, niet kenbaar. God is een interpretatie van een religieuze ervaring, een naam weliswaar die een persoon aanduidt, maar Thomas abstraheert het begrip God tot quo maius cogitari non potest. [26] Hij komt op die weg tot de conclusie dat je – als je over wetenschap wilt beschikken over wie of wat God is – alleen maar kunt zeggen wat Hij zeker niet is of niet kan. Hij probeert dus ook op dit meta-terrein ordening aan te brengen.

God is namelijk:
– niet bewegend
– niet veranderbaar
– niet samengesteld, dus onlichamelijk, want lichamen hebben delen
– niet onderhevig aan toeval
– niet te definiëren naar eigenschappen
– vormloos, want vorm is gekoppeld aan materie.  .

God kan:
–  niet vergeten
–  niet bedroefd of vermoeid zijn.

8. Thomas in het kort

Om niet al te lang op Thomas’ denkactiviteit in te gaan, geef ik nog enkele van zijn overtuigingen kort weer. Thomas hield zich met zowat alles bezig waar een onderzoekende geest in die dagen zich mee bezig kon houden. Zo begeeft hij zich op het gladde ijs van de esthetiek: waarom mogen wij iets of iemand “mooi” vinden? Wat is de maatstaf voor onze beoordeling?

Er zijn drie criteria:

  1. a) Proportio: de juiste schikking van de materie aan de vorm. Het is de overeenkomst tussen concept en uitvoering. Het beeld, het ding moet aangepast zijn aan waarvoor het bestemd is (stel je een zaag van kristal voor: die is lelijk omdat de zaag ondanks de perfecte vormgeving van geen nut kan zijn). De proportio heeft ook een ethische waarde: een handeling krijgt – indien rationeel gebaseerd – de juiste proportie in woord en daad.
  2. b) Claritas: een goede kleur is een kleur die straalt – clair-obscur wordt afgewezen; licht is de zelf-manifestatie van een vorm die concreet wil worden. Zie Gothische kerken. God wordt in veel culturen vereenzelvigd met het licht; zijn lichtstraal doortrekt de hele kosmos. Maar bij Thomas komt de lichtheid niet door een lichtexplosie in de kosmos, maar van binnenuit, vanuit het object, een manifestatie van de vorm zogezegd.
  3. c) Integritas: ongereptheid, alles hebben wat bij een individu (gemeten aan zijn soort) pleegt te behoren. Een beeld van de duivel is mooi als het diens afzichtelijkheid goed weergeeft. Onvolledigheid in de uitbeelding maakt die sowieso lelijk.

–Thomas  gaat in de context van zijn behandeling van de wil en de keuzevrijheid uitvoerig in op de aspecten van noodzaak en binding. In lijn met de Aristotelische traditie, waarin ieder ding gedacht wordt een natuurlijke streving te hebben, noemt hij de menselijke wil (voluntas) een intellectueel streefvermogen. Dit wil zeggen: de wil wíl iets, streeft naar iets, van binnenuit. Thomas zet uiteen dat ons willen zich ten diepste en noodzakelijk hecht aan wat we als ‘goed’ denken te kennen (wat bij hem tegelijk onthulling en verhulling is van God). Zoals het verstand zich noodzakelijk hecht aan wat het als waar inziet (dat is namelijk de aard van het verstand), zo hecht de wil zich noodzakelijk (volgens haar aard) aan wat het verstand als goed inziet. Het behoort dus tot de aard van willen om verlangend uit te gaan naar wat als meest waardevol verschijnt. Vrijheid is geen willekeur, maar een zich in de hand houden en gaan voor het goede. We zijn meester over onze handelingen in de zin dat we dit of dat willen kunnen kiezen. Kiezen betreft echter niet het doel, maar zaken ter wille van het doel[27]. Vandaar: ons verlangen naar het ultieme doel (appetitus ultimi finis) is niet een van de dingen waar we meester over zijn. Je bent dus niet vrij ten aanzien van deze ultieme attractie (je bent er geen meester over), maar deze geeft je de mogelijkheid tot vrijheid, omdat het je de basis geeft vanwaaruit je a of b kunt kiezen. De  gebondenheid van de wil aan de finis ultimus is daarom niet in strijd is met vrijheid maar er juist de noodzakelijke voorwaarde voor: zonder zo’n binding is er geen punt van waaruit je je keuzes kunt maken voor dit of tegen dat. En niet te vergeten: de wil doet uit zichzelf niets, jij bent het die de wil in werking zet.

– Denken en taal zijn verwanten. Denken gaat aan spreken vooraf, maar spreken is nodig om het denken te uiten. De Pre-Sokratische wijsgeren identificeerden denken met zintuiglijke waarneming. Plato leerde ons systematisch dat tussen waarneming en denken een principieel verschil bestaat. Aristoteles stelt dat voor denken een soort apart vermogen nodig is, het komt als het ware van buiten, bevindt zich niet in onze organismen: dat vermogen stimuleert tot het schikken van de indrukken tot een geheel of onder een gemeenschappelijke  teller. Thomas neemt het immateriële van zijn Grote Voorbeeld over: door te denken vormen wij algemene begrippen, die niet in de materie te vinden zijn. Het denken staat zo boven het individuele, van ons en van het denkobject. Het denken kan ook zichzelf denken, en dat geeft al aan dat elke suggestie dat denken iets met stoffelijkheid te maken heeft, moet worden afgewezen.

– Aristoteles zag een oplopende gradatie in de natuur: materie-plant-dier-mens; Thomas verlengt de serie met engelen en God. Planten hebben leven, dieren leven en hebben zintuigen en instinct/intellect, mensen hebben daarnaast denk- intellect en discursief vermogen, engelen hebben dat ook maar geen lichaam en gaan niet dood, maar zijn wel geschapen, dus niet eeuwig, en God heeft alles tegelijk;

– Aristoteles stelde dat de vrouw een incomplete man was, en dat kinderen alleen van hun vader hun biologische entiteit erfden omdat die actief en producerend was, de vrouw passief en ontvangend. Daar deed Thomas nog een schepje bovenop : de vrouw een “mas occosionatus”, een mislukte man: zie het scheppingsverhaal: Eva kwam uit de rib van Adam. De man is productief, scheppend, de vrouw ontvangt. Thomas zei er wel bij dat de ziel van een vrouw niet verschilde van die van de man;

– Er is een ordening in de reëel bestaande dingen. God heeft aan alles wat bestaat, zijn hem toekomende plaats  geschonken;
– Wat eindig of wat eeuwig is, is rationeel niet vast te stellen;[28]
– De verhalen in het Oude Testament zijn als het ware mallen waarin de christelijke boodschap in het Nieuwe Testament gegoten kan worden;[29]
– Het verstand is een deel van de ziel;
– Embryo’s hebben hooguit een sensitief soort ziel zonder redelijkheid en kunnen niet deelnemen aan de opstanding aan het einde der tijden;[30]
– Het kwaad in onze wereld is vergelijkbaar met het werk van een begaafd kunstenaar die echter slechts over slechte hulpmiddelen kon beschikken;
– Er zijn vijf manieren om het bestaan van God aannemelijk te maken:

1. Het bestaan van God kan worden aangetoond door het concept verandering. Als iets bewogen wordt, is er iets dat de beweging veroorzaakt. Ieder effect heeft enige overeenkomst met zijn oorzaak. Er moet een uiteindelijke oorzaak zijn voor alle veranderingen. Als de eerste beweger of eerste oorzaak er niet zou zijn, zouden alle gevolgen ook achterwege blijven. De wereld zou dan stilstaan.
2. Oorzaken komen altijd voor in series, er zou een eerste oorzaak moeten zijn, anders zou er geen serie kunnen ontstaan. [31]
3. Dingen en wezens verdwijnen: maar indien er een tijd geweest is waarin er niets was, had er ook niets kunnen ontstaan, want iets kan niet uit niets voorkomen. Er moet dus iets zijn dat altijd bestaan heeft.
4. Sommige dingen komen in diverse kwaliteiten voor. We weten, dat sommige zaken mooier of beter zijn dan andere. Er moet dus een bron zijn van waaruit het mooiste, grootste, schoonste etc voortkomt en die  het ultieme criterium is om zaken te beoordelen.
5.  Aristoteles’ concept van de entelechie, het doel: alles streeft naar een ultieme bedoeling of verwezenlijking. Het hebben van een doel impliceert iets  of iemand die het doel stelt.

9. Werken

Super Physicam Aristotelis, 1595

Thomas schreef in zijn betrekkelijk korte leven een honderdtal werken, waaronder:

  • Bijbelcommentaren;
  • toelichtingen op veel geschriften van Aristoteles;
  • De regimine principum (1267), een (onvoltooid) traktaat over het bestuur van de wereldlijke vorsten;
  • De regimine judaeorum, een werk over het beleid tegenover Joden, waarin hij hertogin Aleid van Brabant adviseert om Joden met mate te belasten en om ze te verplichten tot het dragen van herkenningstekenen;
  • het Scriptum of commentaar op de Sententiae van Petrus Lombardus: het zgn. Sententiën-commentaar;
  • Summa contra Gentiles (Tegen de heidenen, 1258/1259–1264), een apologetisch werk tegen ketters, islamieten en Joden;
  • De al genoemde Summa Theologiae (1266-1273), zijn hoofdwerk, een driedelige synthese, waarvan het laatste deel onvoltooid is gebleven en door de eerste uitgevers vervolledigd werd vanuit de sacramentenleer van het Scriptum;
  • preken;
  • Vraagstukken (Quaestiones);
  • Commentaren op verschillende evangelieteksten.

Het oeuvre van Thomas van Aquino is overgeleverd in vele handschriften. Van een aantal is een autograaf bewaard gebleven. Thomas zelf schreef vrijwel onleesbaar; zijn schrift doet denken aan een variant van steno. Zijn tijdgenoten spraken van de “littera inintelligibilis”, een onbegrijpelijk schrift. Thomas dicteerde zijn werken dan ook vaak aan verschillende medebroeders die als secretaris fungeerden.

10. Thomas als dichter

Deze hymne heeft menig componist van muziek voorzien; onder meer Roland de Lassus ( Orlando di Lasso), Josquin des Prés, Zoltan Kodaly.
En natuurlijk is er het Gregoriaans.

Pange, lingua, gloriósi
Córporis mystérium,
Sanguinísque pretiósi,
Quem in mundi prétium
Fructus ventris generósi
Rex effúdit géntium.

Nobis datus, nobis natus
Ex intácta Vírgine,
Et in mundo conversátus,
Sparso verbi sémine,
Sui moras incolátus
Miro clausit órdine.

In suprémæ nocte coenæ
Recúmbens cum frátribus
Observáta lege plene
Cibis in legálibus,
Cibum turbæ duodénæ

Se dat suis mánibus.

Verbum caro, panem verum
Verbo carnem éfficit:
Fitque sanguis Christi merum,
Et si sensus déficit,
Ad firmándum cor sincérum
Sola fides súfficit.

Tantum ergo sacraméntum
Venerémur cérnui:
Et antíquum documéntum
Novo cedat rítui:
Præstet fides suppleméntum
Sénsuum deféctui.

Genitóri, Genitóque
Laus et jubilátio,

Salus, honor, virtus quoque
Sit et benedíctio:
Procedénti ab utróque
Compar sit laudátio.
Amen. Alleluja.

Bezing, tong,

het Mysterie van het glorieuze Lichaam,
En van het kostbaar Bloed,
Dat tot prijs voor de wereld,
Een vrucht van edele schoot,
De Koning der volkeren heeft uitgestort.

Voor ons gegeven, voor ons geboren,
Uit een ongerepte Maagd,
En op aarde verkeerd,
Heeft Hij, nadat het zaad van het woord was uitgestrooid,
Het toeven hier besloten,
Met een wonderbare orde.

In de nacht van het hoogste avondmaal,
Aanliggend met zijn broeders,
De gehele wet in acht nemend,
Met het wettelijk voedsel,
Tot voedsel voor de schare van twaalf,
Gaf Hij zichzelf met eigen hand.

Het Woord als vlees maakt echt brood
Door een Woord tot Vlees;
En de wijn wordt het Bloed van Christus;
En als de zintuigen falen,
Volstaat, om het oprechte hart te versterken,
Het geloof alleen.

Laten wij dan, diep gebogen,
Prijzen ’t grote sacrament;
Dat de oude wetten wijken
Voor het nieuwe Testament.

Geve het geloof het inzicht,
Waar het zintuig niets herkent.
Aan de Vader, aan de Zoon ook
Weze lof en eer gebracht
Zij gelijke dank gebracht.

Amen. Alleluia.

11. Het “Nachleben”

Aan het eind van de 13e eeuw komt een aantal van Thomas’ stellingen onder vuur te liggen. Dit is bekend geworden onder de naam ‘Correctoria-strijd’ en kan gezien worden als een eerste fase van receptie van zijn denken. De trend is tegen Thomas: Plato wint aan potentie, denken en geloven worden weer uit elkaar gehaald, de mogelijkheid wordt besproken dat het geloof, de Kerk, de paus zich vergissen, ja, Heren, hoe kan dat, ons verstand kan niets maar dan ook niets weten over God en over metafysika überhaupt, God heeft alle vrijheid om naar eigen zin te beschikken, te geven of te nemen- dit soort anti-Thomistische theorieën cirkelden om de studietafels der geleerden.

Tegen de zin van de bisschop van Parijs, die wakker lag van Thomas’ moderniteiten[32], verhief Johannes XXII hem in 1323 al tot “ de eer der altaren”, oftewel tot heilige. In 1567 benoemde Pius V (zelf Dominicaan) hem postuum tot “kerkleraar”.

Dante beschreef hem  als gezeten in het paradijs, zijnde de hemel van de zon (Paradiso, Canto 10-11 & 13). Hij gaf hem hiervoor zijn bijnaam: bos aquinatis (het rund van Aquino).

Leo XIII stelde in 1873 studie van Thomas’ werken verplicht voor theologanten. Daarmee gaf hij de stoot tot het Neo-Thomisme. Thomas wordt mede door zijn systematische stijl gezien als een goed katholiek antwoord op het opkomend liberalisme en communisme. Thomas’ teksten worden heruitgegeven en diepgravend bestudeerd.

Een nieuwe trend  komt op  halverwege de 20e eeuw als een reactie op dat Neo-thomisme. De kritiek is dat het Neothomisme Thomas te veel als 19e-eeuwer leest en hem zo uit zijn middeleeuwse context trekt. Een tweede punt van kritiek is dat het Neothomisme zich te exclusief richt op Thomas’ filosofie, terwijl de filosofie bij hem steeds in dienst staat van de theologie en er niet los van gezien kan worden. Vanwege de benadering in het Neothomisme is Thomas voor velen zeer omstreden: menigeen (die hem alleen door de bril van het neothomisme kent) vindt hem achterhaald, terwijl hij voor anderen de katholieke theoloog bij uitstek is.

De jezuïet Robert Busa heeft vanaf 1945 het oeuvre van Thomas van Aquino met computers onderzocht. Dit heeft geresulteerd in de Index Thomisticus, de eerste door een computer samengestelde concordantie. Hierin is aangegeven in welke context Thomas woorden heeft gebruikt. Busa stelde vast dat Thomas meer dan zeven miljoen woorden heeft geschreven.

Het Tweede Vaticaans Concilie stelt Thomas in het  centrum van de theologische opleidingen.

Johannes Paulus II wijdde in 2000 onder de titel Fides et Ratio ook een encycliek aan Thomas en benadrukte het belang van zijn denken; vooral stipt hij Thomas’ argumentatieve kracht aan. Om waarheid te benaderen zijn filosofische, wetenschappelijke en theologische voorwaarden noodzakelijk- en dat is de oorzaak van de moderne krisis op dit vlak.

Er bestaan verschillende uitgavenreeksen van Thomas’ werken. De grote Editio Leonina, die wordt uitgegeven door een internationaal team van Dominicanen, is nog niet voltooid.

Hans van Lent

 

Ik heb dankbaar gebladerd in:

Umberto Eco: Sulle spalle dei giganti
idem: Storia della Bellezza
Leo Elders: Thomas van Aquino
Hans Küng: Kleine Geschichte der katholischen Kirche
Bertrand Russell: Western Philosophy
Cornelia de Vogel: Ecclesia Catholica
Wikipedia

Noten

[1]     “Christendom en instituut Kerk”, in jullie bezit

[2]     Zie “Christenen en Constantijn” , van Kees‘ hand, in jullie bezit

[3]     De eerste bisschop van Rome die zichzelf paus noemde of zo werd genoemd, was Siricius (384-399)

[4]     De twee zoons van Keizer Theodosius ( Arcadius en Honorius) splitsten in 395 het Rijk in twee keizerlijke delen: Arcadius kreeg het Oosten, zijn broer het Westen. Honorius verplaatste kort daarop zijn zetel naar Ravenna, en liet het drekdorp Rome verweesd achter.

[5]     Gregorius was ook degene die Romeinse tempels en weekdagen officieel in het christendom integreerde- wat toch al min of meer gangbare praktijk was geworden.

[6]     Tijdens het Concilie van Trente, dus ruim 1100 jaar later, werd deze vertaling voor de Kerk  tot enige gezaghebbende tekst verklaard.[

 

[7]    Latijn was sinds 150 de officiële  kerktaal in het Westen, en het werd cq bleef na de Middeleeuwen ook de taal van de wetenschap, tot het midden van de 19 eeuw. Latijn als gesproken of geschreven levende taal vind je in onze dagen nog in publicaties en nieuwsuitzendingen van het Vaticaan-  en bij radio Helsinki, die het wereldnieuws  ook in het Latijn uitzendt.

[8]   In 596 was een Benedictijn, een zekere Augustinus,  door de paus naar Engeland gestuurd om het land te kerstenen, Augustinus slaagde erin koning Aethelbertht  te bekeren en in Canterbury stichtte hij het eerste benedictijnerklooster buiten Italië.

[9] De Romeinse dichter Valerius Catullus zegt tegen zichzelf  in zijn carmen 51:

“Otium, Catulle, tibi molestum est.(..)  Otium ét reges prius ét beatas perdidit urbes” .

Kom op, Heren, pak je woordenboek, indien nodig!

[10] Over de positie van de bisschop van Rome staan enkele gegevens in  het op blz 1  genoemde “Christendom en instituut Kerk”

[11]   Om dit cadeau historisch te verankeren werd het de “Dotatio Constantini” genoemd,  een geschenk van Constantijn, suggererend, dat Constantijn iets dergelijks al in zijn tijd aan de paus had beloofd- pure valsheid  in geschrifte!

[12] al rond 100 was een college van kardinalen ingevoerd (door Evaristus 97 – 105, de vijfde paus). Maar Romeinse aristokraten, omwonende prelaten,  machtige politici en ook het volk mochten meestemmen bij een pauskeuze; dit bleef zo tot 1080)

[13] De hervorming ging niet zonder horten en stoten: nog in 1119 verstoutte  Keizer Heinrich V zich tot het aanstellen van Gregorius VIII als tegenpaus.

[14]   Het gedonder met tegenpausen stak tot 1450 zo nu en dan toch nog de  kop op. Pausen op de vlucht voor rellen in Rome, Frans getouwtrek en de paus  naar Avignon, pausen in weelderige vorstenstijl- het pausschap verdiende nog lange tijd bepaald  niet de schoonheidsprijs.

[15]   Aristoteles  immers was  allereerst bioloog

[16] Tot circa 1200 had men in het Westen slechts een beperkt aantal werken van Aristoteles in het Grieks ter beschikking gehad, onder meer dankzij Boëthius.

[17]   De filosofie is de dienstmaagd van de theologie

[18]   De tweelingzus van Benedictus heette Scholastica. Ik geloof niet dat er verband bestaat.

[19]   Dat beroep op de traditionele leerstijl diende overigens vooral om tegenstrevers, die de moderne linkse  hobby’s maar niks vonden, de wind  uit de zeilen te nemen

[20]   Het is Anselmus van Canterbury (1033-1109) die de deur had geopend voor de “redenerende theologie”

[21]   Summa Theologiae,  quaestiones 1. 83

[22]   Thomas’ Onvoltooide bevat  25.000 bijbelcitaten en 2500 citaten uit de werken van Augustinus

[23]   In “in evangelium Joannis” 18

[24]   Ambrosius, 337-397

[25]   In wat in het Latijn heet de Analytica Posteriora

[26]   Groter dan dat kan niet gedacht worden.

[27]   Aristoteles in zijn Ethika

[28]   In “De Aeternitate”: contra Averroës, die stelde dat de wereld eeuwig was.

[29]   Een voorbeeld : hij zet  het offeren van Isaac naast het feit,  dat God de Vader Jezus  opoffert.

[30]   Interessant in het licht van de discussies  over abortus

[31]   Hier snap ik niet wat hij bedoelt met “series”.

[32]   Om de vernieuwende manier van theologie bedrijven acceptabel te maken leende Thomas graag een uitspraak van Bernard van Chartres: ik ben een dwerg in vergelijking met oudere theologen, maar ik sta  op hun schouders en kan dus verder  kijken dan zij.

 

Kritische opmerkingen door Enno Nuy

Jouw verhaal over Thomas van Aquino heb ik inmiddels gelezen om te konkluderen dat ik te weinig afweet van deze kerkelijke geschiedenis om jouw stuk op waarde te kunnen schatten. Dat ook een verstokte atheïst het met Thomas eens zou zijn dat god het beste en schoonste is moet ik echter met klem weerspreken. Je voegt er weliswaar terecht aan toe ‘indien we er even van uit gaan dat god bestaat’ maar juist die aanname is voor een verstokte atheïst natuurlijk een brug te ver. Je claim dat ook atheïsten het woord van Thomas zullen willen beamen moet derhalve naar het rijk der fabelen worden verwezen. Ik vond de eerste vier paragrafen eigenlijk het meest interessant. Ik heb dat gedeelte met plezier gelezen.

Je beschrijft Thomas als een wetenschapper en merkt dan op: “wij kunnen over God spreken en schrijven omdat we ons via analogieën een beeld kunnen vormen van de werkelijkheid Gods. We kunnen die werkelijkheid achterhalen via het geloof, maar ook via de rede, mits we ons onze menselijke maat blijven beseffen. Ons verstand is wel zo verstandig dat het het bestaan van God kan beredeneren, en zelfs de onsterfelijkheid van de ziel, maar zaken als de Drie-eenheid, het Laatste Oordeel of de incarnatie van Jezus niet.”

Dat is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk. We kunnen de werkelijkheid gods kennen via de rede. Volgens mij is dat nu juist onmogelijk en ik ben me heus bewust van de of mijn menselijke maat. De rede staat mij niet toe de werkelijkheid gods te kennen, om redenen die we al duizendmaal besproken hebben.

De meest opmerkelijke passage vond ik deze: “God vertelt hoe we moeten leven en wat goed en wat kwaad is, maar daar kun je met je natuurlijk verstand  ook achter  komen, want je hebt een geweten gekregen. Daarmee geeft hij aan dat moreel handelen niet hoeft te worden verklaard uit godsdienstige overtuiging, maar een eigenstandige menselijke activiteit is of kan zijn. Dat lijkt me een behoorlijk sensationele sprong.”

Je hebt gelijk, dit lijkt een sensationele sprong en het siert Thomas dat hij tot deze konklusie kwam. Need I say more? Treurniswekkend en rampzalig waren natuurlijk de opvattingen van Aristoteles en Thomas aangaande vrouwen: een incomplete, respectievelijk een mislukte man. Hoeveel schade hebben deze denkers hier niet mee aangericht?  Maar ik moet hier wel bij opmerken dat Harari aantoonde dat de discriminatie van de vrouw in (vrijwel) alle culturen een diep geworteld fenomeen blijkt te zijn. De Sade deed er nog een schepje bovenop en stelde ronduit dat de vrouw het bezit van de man was.

Ook opmerkelijk vond ik de stelling dat embryo’s hooguit een sensitief soort ziel hebben zonder redelijkheid en derhalve niet deel kunnen nemen aan de opstanding aan het einde der tijden. Ik begrijp niet hoe een dergelijk standpunt tot stand is gekomen en het lukt mij maar niet te aanvaarden dat dit langs wetenschappelijke weg een logische konklusie zou kunnen zijn. Maar stel dat Thomas gelijk zou hebben, valt dan niet tevens de bodem onder de anti-abortusbeweging weg? Ik zou de Amerikanen het lezen van Thomas van Aquino maar eens van harte aanbevelen!

De konklusie dat er iets moet zijn dat altijd bestaan heeft omdat iets niet uit niets kan ontstaan begrijp ik wel maar deze konklusie is uitsluitend terug te voeren op een gebrek aan kennis. Daar kan Thomas niets aan doen natuurlijk, ofschoon de eerlijkheid gebiedt op te merken dat een wetenschapper die in de tijd van Thomas melding zou hebben gemaakt van een oerknal (de priester Lemaitre zou dat pas in de twintigste eeuw doen zoals je weet) of van de theorie dat iets uit niets kan ontstaan, geen lang leven beschoren zou zijn geweest.

En tot slot neem ik kennis van de houding van Thomas van Aquino tegenover joden. Luther bevindt zich dus in goed gezelschap maar ik ga er wel van uit dat Thomas lang niet zo rabiaat was als Maarten.