Gruwez, Luuk – Het land van de handen

De Arbeiderspers, 522 pagina’s

 

 

Nadat ik tot mijn grote verrassing kennis had gemaakt met het werk van de Vlaamse schrijver Eriek Verpale, besloot ik ook maar eens wat van zijn schrijver-vriend Luuk Gruwez te lezen. Zopas is van hem Het land van de handen uitgegeven in de Privé-domein reeks van de Arbeiderspers. Dit boek bevat dagboekaantekeningen en vele brieven, de meeste daarvan aan de Nederlandse dichter Hester Knibbe en een beperkt aantal brieven aan Benno Barnard en nog vele anderen.

Gruwez begint dit boek met een Introïtus, een begrip uit de katholieke liturgie. Dit in weerwil van het feit dat de schrijver zichzelf als een agnost beschouwt, de meest vrome agnost die er bestaat weliswaar maar iemand-die-het-niet-weet.

“De realiteit is een vat vol leugens: van de pot gerukte en geloofwaardige, fraaie en meer deplorabele leugens, moreel gesproken. Leugens die door ons worden geleid en leugens die ons leiden”. Aldus de schrijver die op de volgende pagina schrijft: “Ik had te veel verbeelding en daarvan is angst een kind”.

Ik verheugde me over zulke taal en stelde al snel vast dat dit hele introïtus prachtig en veelbelovend was. Aan het einde hiervan nog enkele fraaie lemma’s van de schrijver die kennelijk ook in naslagwerken terug te vinden zijn, zoals: ‘De allermooiste weemoed heet heimwee’ en ‘Missen is het zwaarst verlangen’.

Maar na dit veelbelovende begin volgde spoedige teleurstelling. Ik ben nog maar net in dit boek begonnen en ontkom niet aan een vergelijking met Eriek Verpale. Verpale schrijft over zichzelf vooral in relatie tot anderen en doet dat in nuchter rechttoe-rechtaan proza, zij het in zeer verzorgd Nederlands, mooie literatuur.  Gruwez lijkt vooral over zichzelf te schrijven in bedacht, geconstrueerd proza. Het zijn vaak wel mooie zinnen maar ik moet geregeld tweemaal lezen om de loop en de bedoeling van de zin te blijven volgen. Het proza van Verpale leest als vanzelf, elke zin lijkt raak. Hoe anders is het proza van Luuk Gruwez.

‘Goede Benno, ik heb veel zin om je, ook al is dit niet zo, te secunderen in je mening dat alles achteruitgaat’, schrijft Gruwez in een van zijn brieven aan de Nederlandse dichter en schrijver Benno Barnard en ik houd mijn hart vast.  Laat ik een klein voorbeeld geven van het proza van Gruwez, dit keer naar aanleiding van een poëziefestival in Mexico waarvan de schrijver opmerkt: “Het is mij door toehoorders verzekerd en het wordt in een aantal kranten bevestigd: mijn poëzie wordt geprezen om haar humor. Maar tussen de regels door verneem ik ook: ter wille van haar opvallende funeraire gehalte, voldoend aan de ideale maten die Mexico er in dezen en met name met betrekking tot het volume van zijn aflijvigen op na houdt”. Tja, wat staat hier nou eigenlijk, na drie keer herlezen ben ik er nog steeds niet uit. En een pagina verder schrijft hij: “Er zit namelijk een zekere steatopygie in tal van Mexicaanse vrouwenbillen en -borsten”. Wat is dat in vredesnaam, ik kan het niet ontleden en moet dus op zoek naar een woordenboek. Ik durf te beweren dat nog niet een op de duizend lezers dit woord kent. Waarom doet een schrijver dit?

En wat te denken van deze zin: “Het is een verzuchting die ik er ook met betrekking tot veel hedendaagse poëzie op na houd, poëzie die minder moet aangrijpen dan zij met haar betwistbare noviteiten moet bekoren en die daarmee aan de hopeloos achterhaalde romantische oekaze van de verplichte nieuwigheid wil voldoen”. En verderop schrijft hij: “Ook ik krijg mijn woorden meestal niet convenabel geformuleerd”. Als wat hij hier bedoelt te zeggen klopt met mijn interpretatie, kan ik dat alleen maar beamen.

In een brief aan Benno Barnard citeert Gruwez Shakespeare maar jammer genoeg maakt hij daarbij een overigens wel vaker begane vergissing: “we are such stuff as dreams are made of” waar het toch echt “…are made on” moet zijn.

Er zitten zeker ook mooie episodes in dit boek. In Fintele revisited beschrijft Gruwez op een heel fraaie en soms zelfs ontroerende manier de laatste woonst van zijn ouders. En ook van zijn brieven aan de monnik Godfried heb ik kunnen genieten.

Maar dan, we zijn ongeveer halverwege in dit boek, komen we terecht bij de vroegere zielsverwant en hartsvriend Eriek Verpale. Gruwez publiceert hier zijn voorlaatste brief aan zijn voormalige vriend met wie hij gebrouilleerd raakte en een in de krant afgedrukte brief aan een van de hartsvriendinnen van Verpale van wie hij niet weet wie zij is en of zij nog wel leeft. Tja wat moet ik daar toch van denken? Naar mijn gevoel heeft Verpale beter verdiend! Gruwez gebruikt deze passages nog maar eens om zich van zijn vroegere vriend te distantiëren. “Mijn brief draagt de kiem van verzoening in zich”, schrijft Gruwez, maar die kiem heb ik niet aangetroffen. Verpale is dan al enkele jaren dood en kan nooit meer antwoorden. En ook zijn brief aan Valérie is niet ontbloot van een neerbuigende houding. Niet erg fraai allemaal. Inderdaad, Verpale had beter verdiend. Misschien had Gruwez zich wat beter gerealiseerd dat zijn ‘roem’ in belangrijke mate samenhangt met het bestaan van een zekere Eriek Verpale.

Het geschrijf van Gruwez kabbelt maar voort zonder enige urgentie. Geen woorden waarvan ik denk: ha, fijn om dit te lezen, dit voegt iets toe voor mij, ik beleef er plezier aan en het onderwerp interesseert me tout court, alleen al door de wijze waarop de schrijver ervan verhaalt. Niets van dat al en ik betrap me erop dat ik me voortdurend afvraag: waar leeft die gast van? Op TZUM schrijft Jon de Jong een lovende recensie. In de NRC is Sebastiaan Kort aanmerkelijk minder lovend. Ik sluit mij bij de laatste aan.

 

Enno Nuy
Juni 2020